Hoofdstuk 3
Groei
INHOUD

1
Introductie

2
Geboorte

3
Groei
De Oude Wereld
De Kosmische Orde
- God op aarde
- Echnaton
De Griekse Wereld
- Dionysos

4
Bloei

5
Verval

6
Opleving

7
Herstel

8
Epiloog

 

De Oude Wereld

1. „De geschiedenis begint met Soemerië", zo luidt de titel van het bekende boek van S.N.Kramer. Het betekent, dat de eerste geschreven teksten (spijkerschrift, 3000 jaar oud) gevonden zijn in het zuiden van Mesopotamië, het gebied waar Euphraat en Tigris bij elkaar komen, het gebied dat nu tot Irak behoort. Het is het standpunt, dat de wetenschap inneemt, ondanks de speculaties over een voorhistorische „Atlantische" beschaving, die aan de culturen van het Nabije Oosten voorafgegaan zou zijn. Hun religieuze voorstellingen zijn enerzijds gecentreerd rond de vruchtbaarheid en de natuurkrachten, zoals je kunt verwachten van volken die van land- en veeteelt leven, anderzijds zijn zij geobsedeerd door de hemel. Aan de top staat dan ook een godenpaar: een hemel- en vruchtbaarheidsgod en een moeder- en vruchtbaarheidsgodin. De cultus had voornamelijk het bevorderen der vruchtbaarheid ten doel. Vele hiëros-gamos ceremonien vonden overal plaats. De hemelgod was met zijn geest in de mensen geincarneerd, heel speciaal in de heilsbrenger, meestal in de persoon van de heerser/koning. Deze had tot taak de aarde (mikrokosmos) zoveel mogelijk een afspiegeling van de hemel (makrokosmos) te laten zijn, dus een „hemel op aarde" te scheppen. Zo boven zo beneden was het uitgangspunt, hetgeen onder andere tot uitdrukking kwam in het opstellen van „goddelijke" richtlijnen en voorschriften voor het volk, het maken van tijdindelingen (kalender) en de architektuur van de steden. Soemerische steden (en ook de latere pyramiden in Egypte) waren nauwkeurige afspiegelingen van de verschillende sterrenconstellaties.

De Kosmische Orde

2. Na het concept van de hiëros gamos is de dominantie van de hemel - beginnend in Mesopotamie - dus de volgende stap in de ontwikkeling van het „hemel en aarde" besef van de mensheid. Zij zou op explosieve wijze uitgewerkt worden in de eerste dynastieen van het Egyptische Rijk. De eerste aanzetten van het Egyptische religieuze en sociale stelsel zou door contakt met Mesopotamie zijn ontstaan, ofschoon dit allerminst vaststaat. Opvallend centraal in de ontstaansmythe staat de „ordening uit de chaos" en wel op zo’n indringende manier, bovendien gedurende duizenden jaren altijd maar weer herhaald, dat het aannemelijk lijkt, dat het niet alleen mythisch maar als concreet moet worden opgevat. Hetgeen die speculatieve theorieën ondersteunt, die een zondvloedachtige ondergang van een hoge beschaving voorafgaande aan die van Egypte aannemen. De sfinx van Cheops zou volgens een van die theorieën dan ook „voor-egyptisch" zijn, een indrukwekkend overblijfsel van die uitgewiste beschaving.

3. De gehele Egyptische cultuur stoelt op twee zuilen: de kosmogonie en de goddelijkheid van de pharao. Opvallend is en dat sluit aan bij het bovenstaande, dat volgens de mythe het allereerste begin „volmaakt" was. De overgang van de chaos naar de ordening schijnt een dermate grote existentiele noodzakelijkheid te zijn geweest, dat de „nieuwe orde" een volkomen afspiegeling was van de kosmos. Het lijkt alsof een terugval in de chaos met alle middelen voorkomen moest worden. In de beginne zegt een text „was er geen toorn, lawaai, strijd of chaos, geen dood of ziekte". Om dit te behouden, moest elke dynastie het oermodel van het „gouden begin" steeds opnieuw verwerkelijken cq copieren. Er zijn verschillende scheppingsmythen. Van het ontstaan van de aarde uit het oerwater, het oerei, de oerlotusbloem dat het zonnekind droeg tot en met de oerslang als verschijningsvorm van de god Atum. Goden ontstaan uit de substantie van de hoogste God. Ook bij de Egyptenaren waren hemel en aarde oorspronkelijk in een tijdeloze hiëros gamos verenigd. Uit deze omhelzing werden de goden geboren: Osiris en Isis, Seth en Nephtys. Vervolgens werden hemel en aarde door de luchtgod Schu gescheiden. De kosmogonie (zo boven, zo beneden) staat centraal omdat de hele wereld er letterlijk om draait. Alleen de ritmen van het kosmische Leven zijn daardoor van belang. Zij reflecteren de „oorspronkelijke volmaaktheid": de bewegingen van de sterrebeelden, de opeenvolging der seizoenen, de maanfasen, de cycli van de vegetatie, eb en vloed van de Nijl.

God op aarde

4. Het stichten van het Rijk kwam overeen met een kosmogonie. De continuiteit ervan was van hoogste levensbelang. De pharao als geincarneerde god - de opvolger van de mythische heilsbrenger van de vroegste mensheid - was de beste garantie voor het handhaven van die continuiteit. Niet alleen van de kosmische maar ook van de sociale ordening die daar een onmiddellijke en volmaakte afspiegeling van was. Een centraal begrip is de ma’at. De pharao is de incarnatie van ma’at, wat met „waarheid", „ordening" en ook met „recht" vertaald kan worden. De ma’at is een reflectie van de volmaaktheid van het oerbegin. De pharao is als zodanig het voorbeeld voor zijn onderdanen. De pharao staat garant voor de stabiliteit van de kosmos en de staat. Hij is „een god die ons door zijn daden leven geeft". Hij zorgt ervoor dat de „ordening" blijft bestaan door het (voortdurend ceremonieel) terugdringen van het „boze", zoals iedere ochtend opnieuw de slang Apophis (de duisternis) door de zonnegod (de opkomende zon) teruggedrongen wordt. Het sociale is dus vanaf het allereerste begin een aspekt van de kosmische ordening. Daarom worden woorden van de goden de pharao in de mond gelegd. „Hij heeft ordening (ma’at) uit de chaos geschapen". Overigens wordt ma’at als de grondslag van het leven door iedereen (h)erkend. Zo zeggen de teksten: „open je hart, zodat ma’at in je kan komen", of „ik was iemand die ma’at liefhad en de zonde haatte, want ik wist dat God de zonde verafschuwt". Dat Egypte ook nog lang na zijn verval het ideaalbeeld voor de nakomende culturen was, getuige passages in de gnostische Nag Hammadi Codex. Daar wordt Egypte genoemd: „afspiegeling van de hemel" en „tempel van het universum".

Echnaton

5. In de rij van kosmisch-sakrale ambtsdragers - de pharao’s als incarnaties van de goden - is er een die er op bijzondere wijze uitspringt. Uiterlijk heet het een revolutie, namelijk de verheffing van Aton, de zon(neschijf) tot enige God. Het uitte zich in de afzetting van de hogepriesters, de bouw van een nieuwe hoofdstad, de constructie van heiligdommen zonder dak, zodat de opening naar de hemel vrijbleef, het gebruik van de volkstaal in koninklijke inscripties en officiele decreten en het afzien van het starre hofceremonieel. Voor het eerst was er in een pharao het Licht werkelijk doorgebroken, in plaats dat hij dat alleen maar symboliseerde. De Realisatie van het Licht had onmiddellijke consequenties. Zijn eigen Verwerkelijking, maakte hem een werkelijke deelgenoot van het goddelijke Licht. Hij had direct Weten van Aton, de lichtende Godheid. De zon is „het begin van het leven", zijn stralen „omarmt al het geschapene". Aton werd afgebeeld met zonnestralen in zijn handen, het levenssymbool (ankh) schenkend aan zijn gelovigen. Aangezien hijzelf het grote Inzicht ontvangen had, kon hij zijn eigen interpretatie van ma’at op alle gebieden van de maatschappij door laten klinken. De gelukzaligheid straalde ook Echnaton zelf van zijn gezicht. Hem was werkelijk bevrijdende levensvreugde geschonken, iets dat hij op ontroerende wijze in twee bewaarde hymnen verwoordde. Echnaton is hiermee de eerste historische Verlichte, de stamvader van de lange rij Oorspronkelijken die hem later „zou volgen". Hier volgt een gedeelte uit de zonnehymne:

6. Gaat Gij ter ruste aan de westelijke horizon
dan ligt de aarde in duisternis,
als was ze gestorven...
Elke leeuw komt uit zijn hol,
en alle slangen bijten,
de duisternis is zonder warmte,
en de aarde ligt daar zwijgend...
Gaat Gij ‘s morgens aan de horizon op
en schittert Gij als Aton overdag,
dan verdrijft Gij de duisternis
en deelt Uw stralen uit.
De beide landen verheugen zich...
Al het vee verheugt zich over het gras,
bomen en kruiden worden groen.
Hoenders en vogels komen uit hun nesten,
hun vleugels aanbidden U,
Alle geiten springen op de been...
Gij zijt het die de verwekten in de vrouwen voedt
en het kind in het lichaam van zijn moeder leven geeft,
die het kalmeert zodat het niet schreit.
Piept het vogeltje in het ei,
dan geeft Gij het lucht om het tot leven te brengen...
Hoe talrijk zijn Uw werken!
Voor de mensen zijn ze verborgen,
Gij enige God, buiten wie geen andere bestaat.
Gij hebt de aarde geschapen naar uw hart, Gij alleen,
met mensen, kudden en ander gedierte,
alles wat op aarde is en op voeten loopt,
alles wat in de hoogte is en met zijn vleugelen vliegt,
de landen van Syrië en Nubië en het land Egypte.
Gij zet elke man op zijn plaats,
Gij zorgt voor alles wat zij nodig hebben;
een ieder heeft zijn voedsel,
berekend is zijn levenstijd.

De Griekse Wereld

7. Voortkomend uit het samensmelten van Voor-Griekse (o.a. Minoïsche) en Indogermaanse religies hebben de Grieken een geheel eigen karakter ontwikkeld. Opvallende kenmerken zijn de haast oneindige schare goden; de verdeling der goden tussen „Olympische" (hemel) en chtonische (aarde) goden; het anthropomorfisme, een „vermenselijkte" godenwereld dus; een literaire en deels wetenschappelijke intellectuele benadering en de nadruk op het beleven van dit leven. De Theogonia van Hesiodos geeft uitvoerig verslag van de verschillende kosmogonieën. Daarin wordt uitvoerig beschreven hoe Gaia (aarde) ontstond uit de chaos, het ledige niets. Zij baarde vervolgens de hemel (Oeranos) en toen Eros, de liefde. Uit de chaos ontstonden achtereenvolgens de duisternis, de nacht, het hemellicht en de dag. Uit de vereniging van Oeranos en Gaia kwamen de Titanen voort, personificaties van elementaire natuurkrachten als de oerzee (Okeanos) en het hemelse vuur (Hyperion). De Oppergod is Zeus. Hij is hemel- en onweersgod en woont op de Olympus. „Soms is Zeus helder, soms regent Hij" staat bijvoorbeeld bij Theocritus. Hij verenigt zijn hemelse taak met het bevorderen van de vruchtbaarheid der aarde. Bovendien is hij „de Vader der goden en de mensen" en waakt Hij over de zedelijkheid, de wereldorde, de wet en het recht.

8. Zeus! Zo roep ik,
als Hij het wil,
de onbekende,
ongenoemde God.
Leg ik alles op een weegschaal,
weegt niets zwaarder dan Zeus.
(Aeschylus, Agamemnon 160v.)

9. Zeus is de lucht, de aarde Zeus, de hemel Zeus,
Zeus is de wereld, en wat nog hoger is, is Zeus.
(Aeschylus, fragm.70)

10. In mijn poging de „ontwikkelingsweg" van hemel en aarde te schetsen, lijken talloze mythen over de verschillende Griekse goden en godinnen niet relevant te zijn. Ze alle te vermelden zou het verhaal onnodig ondoorzichtig en verward maken. Omgekeerd, door ze uit het scenario te knippen, als niet-wetenschapper, zal ongetwijfeld verzuimen recht te doen aan misschien wel hoogst interessante fenomenen. Het is bijvoorbeeld moeilijk te beoordelen in hoeverre het „persoonlijk contakt" met de goden de beleving met „wat daar achter zit", de existentiële dimensie, datgene wat de goden symboliseren, vergemakkelijkt of juist blokkeert. Het Griekse godenpantheon is zo’n druk komen en gaan van alle mogelijke „figuren", dat bezinning op het Wezenlijke eerder vertroebeld wordt dan bevorderd. Ikzelf ben bij het opnieuw bestuderen van de Griekse religie eigenlijk zowel verrast als ook (weer) in verwarring gebracht. Na zovele jaren van bezigzijn met het oosterse denken, moet ik toegeven, dat de „levensbevestigende" houding van de Grieken mij als verfrissend, ja bijna als een verademing overkomt. „Je mag weer genieten", zo kan ik dat gevoel weergeven. Anderzijds word ik moe van al die indelingen, de persoonlijke stories van al die verschillende goden met hun wederwaardigheden, de intellektuele gedistancieerde benadering en het vaak ontbreken van een heldere kern. Ik voer dus vanaf nu alleen nog dat ten tonele, wat rechtstreeks met onze levenslijn: „de mens geworteld in hemel en aarde" te maken heeft.

11. Zeus had een gemalin: Hera. Zij is de godin van de vrouwen, de vruchtbaarheid, de procreatie en van het huwelijk. Elk jaar werd het huwelijk met Zeus (hiëros gamos, heilige bruiloft) gevierd. De cultus gaat terug naar Voor-Griekse oorsprong en hangt samen met oude vruchtbaarheidsriten.

12. Waar het bij het „hemel en aarde bewustzijn" om gaat, zijn relevantie voor de huidige tijd, is in hoeverre mensen aller tijden zich deel hebben gevoeld van het Geheel. In de tijdvakken van voor de Grieken leek dit geen probleem te zijn. Allen, Godinnen en hun mannen (slaven), de „geëmancipeerde" mannen en vrouwen uit de Agrarische Revolutie, de mensen uit de Oude Wereld met hun kosmogonisch-mythische stelsels, in al die werelden was de mens deel van het grotere Geheel van „hemel en aarde". Wat mij bij de Grieken bekruipt, is het gevoel van het dilemma van ons moderne mensen. Je beschrijft hun godenwereld en je voelt, dat ofschoon het prachtig en mooi is, het op een of andere manier geen wortels heeft. De mensen hebben hun innerlijk geobjectiveerd, waardoor het van hun af is komen te staan. Een geprojecteerde wereld waarin „je alles voor je ziet, als in het theater, maar innerlijk niet zoveel meer voelt". Een waarin je een schouwspel met eigen hoogten en diepten voor jezelf hebt gecreeerd: dramatisch, intensief, extatisch, bevrijdend...maar in diepste wezen raakt het je niet. Een eerste gevoel van vervreemding en op jezelf teruggeworpen zijn. Het missen van zowel de hemel als de aarde. Het heeft zeker te maken met de karaktereigenschappen van de Indogermaanse volken. Deze worden in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Semitische beschreven als: „naar buiten gericht", „individualistisch met nadruk op persoonlijke prestaties", „zin voor (technische) details", „een sterk filosofische inslag" en „het denken in tegenstellingen". Het kan dus niet anders, dan dat dit bij de Grieken reeds een rol speelt. Het is de verklaring voor het feit, waarom op dit moment een zekere „cultuurtriestheid" in mij opkomt.

13. Waar ik wel weer vrolijk van wordt, is de beschrijving van Demeter, de moeder- en vruchtbaarheidsgodin. Ondanks haar aardse („chtonische") natuur, heeft zij toch vaste voet gekregen tussen de hemelgoden op de Olympus. Zij vertegenwoordigt „Moeder Aarde" of ook wel de „Korenmoeder". De hiëros gamos, een vruchtbaarheid brengend huwelijk tussen hemel en aarde, wordt beschreven bij Aeschylus:

14. „Het verlangen van de verheven hemel is de aarde te naderen, en de aarde voelt het verlangen met hem gehuwd te zijn. Wanneer dan van de hemelse gemaal de regen valt, dan wordt de aarde zwanger en baart het gras voor de kudden en Demeters vrucht voor de sterfelijken; in het huwelijk komt het fruit van de bomen door het nat tot rijpheid".(Danaiden)

Dionysos

15. Dionysos is een „apart hoofdstuk". In de vroegste tijd waren vegetatiegoden (naast de vruchtbaarheidsgodinnen) ook vaak mannelijk. Zij hadden een lage status. Dit kwam overeen met de geringe waarde van de man, vergeleken met die van de Godin. Het leven van een man was mythisch gezien, evenals die van de vegetatie - de existentie van steeds een seizoen - dus van beperkte duur. De figuur van Dionysos is de bekroning van de vroegere „groene man" als vegetatiegod. Alleen was hij er de figuur niet naar om „zich zomaar aan de kant te laten zetten". Integendeel. Ofschoon hij buiten het Olympische pantheon viel, zag hij kans het gehele gevestigde godenwereldje op zijn kop te zetten (zoals het een echte „groene man" betaamt). Als god van de vruchtbaarheid, de bomen, de vruchten en speciaal van de wijn, vertegenwoordigde hij tegelijkertijd het hoogste principe van mannelijkheid, gesymboliseerd in de gestalte van een stier. Zijn „succes" is echter vooral te danken aan de cultus van de extase, de goddelijke dronkenschap. De enorme aantrekkingskracht en fascinatie, niet alleen in Griekenland, maar ook daarna in verschillende tijdsfasen van de Westerse cultuur, is toe te schrijven aan een eerste „vervreemding" van de mens van „zichZelf" en zijn omgeving, het contaktverlies met de tweevoudige werkelijkheid van hemel en aarde. De Dionysische cultus was een oproepen van een werkelijkheid, die verloren was gegaan. Het herinnerde aan de orgiastische vruchtbaarheidscultussen van het matriarchaat. Vandaar dat vooral vrouwen gek van hem waren. Zij (de „bacchantes") waren het vooral die ‘s nachts, buitenzinnig en aangegrepen door een heilige bezetenheid (mania, enthousiasmos), zingend, dansend en „euoi" roepend buiten rondliepen. Door bossen en over bergen, met fakkels en klimop omrankte stokken in de hand liepen zij, totdat zij een offerdier, meestal een bok of een stier vonden. Zoals men in het tijdperk van de Godin mannen „slachtte" om zich van de vruchtbaarheid van de aarde te verzekeren, zo werd nu de stier als verpersoonlijking van de god geofferd. Opdat een ieder moge leven „betaalt Dionysos met het zijne", hij brengt een plaatsvervangend offer. Het offerdier werd vervolgens verscheurd...(ook dat herinnert aan de gruwelijke mensoffers van de prehistorie en ook nog later) en opgegeten. Het ligt voor de hand aan te nemen, dat de deelnemers geloofden hierdoor de kracht van de godheid, de bron van regeneratie, te ontvangen. De „Bacchantes" van Euripides is doorspekt met nostalgie naar natuurverbondenheid en het feminien sakrale:

16. De Aziatische landstreek
en de hoogheilige berg Tmolos achter mij latend in de vlucht,
storm ik god Dionysos na
en verrukt prijs ik het wellustig, gelukzalig feestgedruis Bakchos

Zalig die in de dienst
van eeuwige goden zijn leven slijt,
wandelend over een vrome weg vol geluk!
Die over het gebergte zwiert,
vol zoete verrukking een vrolijke rijdans houdt tot blijde boete!
Die trouw waakt over de geheime feesten der machtige Kybele, moeder van allen,
en omhoog snellend, de thyrsusstaf en zijn hoofd met klimop kransend
zich Dionysos tot heer kiest

Vrolijk vliegt in snelle loop over de bergen
de geestdriftige rij en de van dansen moede zwerm zinkt
languit op de aarde neer voor het feestmaal.
Want gehuld in het heilige feestgewaad van de ree jaagt deze
bloedige buit van bokken voor het verrukkelijke
ongekookte maal, in de storm
door het gebergte van Lydie en Frygie voortrazend.
Voorop trekt Dionysos juichend en rondom schalt: euoi, euoi!

Beken van melk, beken van wijn als de nectar der bijen
bruisen over de grond,
die geurt als van Syrische wierook.
Bakchos (Dionysos) intussen zelf
zwaait met een gloeiende rietstaf
hoog oplaaiende harsfakkels in brand,
hij jubelt luid en laat een blijde wekroep horen.
(
Euripides, Bacchantes 65vv.)

HOME

© 1999 Copyright by Han Marie Stiekema
Last update: 11/19/12