Hoofdstuk 5
Verval
INHOUD

1
Introductie

2
Geboorte

3
Groei

4
Bloei

5
Verval
De gemeenschappelijke noemer
Verwaarlozing (Hindoeisme)
- Introductie
- De Klassieke Periode
- De Bhagavadgita
Ontkenning (Boeddhisme)
- Zitten
- Introductie
- Maitreya Boeddha
- Pa Chüen
Marginalisering (Judaisme)
- Uitgangspunten
- Herinneringen aan de Oorsprong
- Strijd tegen de Aarde
- Kabbala
- De Diaspora
- Spinoza
Onderdrukking (Christendom)
- Het Paulinisme
- De „Hemel"
- De Aarde
„Onbewustheid" (Islam)
- De Qur’an
- Soefi’s
- Djalalu’ddin Rumi
- Arabische filosofie

6
Opleving

7
Herstel

8
Epiloog

 

De Gemeenschappelijke noemer

1. De Agrarische Revolutie, de grootste technologische doorbraak van de vroege mensheid zou ongelooflijke gevolgen hebben. Terwijl zij was uitgevonden door de vrouw, zou deze vooral (o, ironie) de emancipatie van de man mogelijk maken. Een groot aantal dingen vielen in deze tijd (10.000-500 B.C.E.) samen. Een aantal zijn al genoemd, zoals de ontdekking van de rol van de man bij de procreatie, zijn eerste identificatie met de „hemelgod" en de vorming van land als persoonlijk bezit. Terwijl de vrouw door haar centrale rol bij de landbouw-technologie door diezelfde landbouw meer aan de bodem, aan de aarde werd gebonden, kreeg de man niet alleen meer „speelruimte", maar ook werd hij geconfronteerd met nieuwe uitdagingen. Om te beginnen moest het land niet alleen ontgonnen en bebouwd, maar ook afgeperkt, verdeeld, geërfd, uitgebreid en verdedigd worden. Het was het begin van „management", de sociale, juridische en morele ordening. Door zich dit nieuwe gebied als taak te stellen, maakte de mannelijke psyche vanuit de achterstand (in het matriarchaat) opeens een enorme sprong voorwaarts. Zijn brein was zijn emancipatie geworden. Mede hierdoor kon hij tevens ontworstelen aan zijn „aangeboren" angst voor de dominantie van de vrouw uit de voorafgaande periode. Het patriarchaat, met zijn enorme consequenties tot in de huidige tijd (positief en negatief), was hiermee geboren.

2. Het frappante nu is, dat deze quantumsprong zich vrijwel gelijktijdig op verschillende plaatsen op de aarde voordeed, zowel in Egypte, Mesopotamie, Zuid-Europa, China, India en Midden-Amerika. Het gemeenschappelijke was de vorming van stadscultuur temidden van grote agrarische gebieden. De stadscultuur vertegenwoordigde het hoofd (de man), het platteland het lichaam (de vrouw) van de nieuwe sociale structuur. Terwijl de stad niet alleen steeds meer het centrum van (kosmogonische) cultuur en religie werd, maar ook die van macht en controle, verloor de natuur, het „platteland", eens de plek van het mysterie, steeds meer aan betekenis. In plaats van verering van de vrouw (Godin), verloor zij steeds meer haar sakrale positie en raakte zij onderworpen aan de man en de patriarchaal-sociale structuur. In plaats van inpassing, invoeging, deel-zijn van de mens in de natuur waren hiermee de eerste stappen van beheersing en overheersing gezet. Consolidatie van macht en gebiedsuitbreiding leidde vervolgens naar de behoefte tot het stichten van de staat. Verschillende stammen moesten daartoe bij elkaar gebracht worden. Het polytheïsme, iedere stam zijn eigen (vegetatie!) goden, stond de vorming van de uniforme staat echter steeds meer in de weg. Dus creëerde de staat het monotheïsme en/of andersom. Het samengaan van „kerk en staat" heeft zo een onverwacht „achtenswaardige" geschiedenis! De voortdurende strijd van het „volk van Israel" om zijn eenheid te versterken is daarvan een goed voorbeeld. „Jaweh", de „ene God" was tegelijkertijd het bindmiddel voor de vorming van een Joodse staat. De identificatie van de man met een „hemelgod" (versus de aardgodinnen) had dit mogelijk gemaakt. Aangezien dit van meet af aan in de politiek-sociale (machts)structuur was verankerd, was de wig tussen „Hemel" en „aarde" definitief gedreven. Wat sindsdien officieel „monotheïsme" heet, was (en is) in feite afwijzing van de aarde ten gunste van de hemel, een fatale vorm van dualisme dus. Of in andere woorden: het Goddelijke (het „hoofd") werd gescheiden van Zijn mystieke lichaam, de natuur.

Verwaarlozing (Hindoeisme: Vedanta)

Introductie

3. Gewoonlijk wordt de periode van 2000 tot 0 (B.C.E.) als het tijdperk van de „Verlichting" opgevat. Immers, op verschillende plaatsen en in verschillende culturen laten opeens Verlichten van zich spreken. Hoe kwam het dat in „dezelfde" tijd de Oepanishaden, een Laotse, een Pythagoras, Plato, de Boeddha, Mahavira en talloze anderen waaronder op een gegeven moment ook Jezus, konden getuigen van hun „persoonlijke" Verwerkelijking van het Transcendente? Een even „plotselinge" als mysterieuze doorbraak van de Geest misschien? Of was de (mannelijke) psyche door de voortdurende uitdagingen tot zijn volledige potentiaal uitgegroeid en wellicht rijp voor een volgende sprong in bewustwording? Voor sommigen misschien een verleidelijke hypothese. De waarheid ligt echter - zoals altijd - in het verborgene. Het was niet, dat de Geest voor het eerst doorbrak, maar dat deze Ervaring, die in de gehele voorafgaande periode gemeengoed (bij mannen en vrouwen) was geweest...voor het eerst verwoord kon worden. „In den beginne was het woord" heet het dan ook. Op zichzelf onzin natuurlijk, maar zo op te vatten, dat met het „woord" het brein voor het eerst in staat bleek, het Onuitsprekelijke in woorden weer te geven. En inderdaad...de mannelijke psyche (ook door zijn ambities) bleek daartoe het meest in staat. De man had zijn „hemelgod" niet alleen in zijn eigen innerlijk gevonden, maar ook nog verwerkelijkt en verwoord. Hij kon zeggen, dat Het als „persoonlijke" Verwerkelijking in hem was ingedaald. Hij was voortaan een God op aarde, de heilsbrenger bij uitstek, de Godsmens, de middelaar, de guru. In de communicatie naar anderen, bleek (blijkt) juist het verwoorden (van het Onuitsprekelijke) cruciaal. Niet zozeer de Verlichting-Zelf, maar hoe deze (door de man) geinterpreteerd en verwoord zou gaan worden, zou een groot gedeelte van de verdere geschiedenis van de mensheid bepalen. Niet de Grote Ervaring, maar de leerstellingen, de theologieën, de filosofieën, de systemen en de heilige boeken en alles wat daar uit voortkwam...zijn in het geheugen van de mensheid gegrift.

4. Het brein, het karakter, de culturele conditionering blijkt (o, ironie) dus toch een centrale positie in te nemen. Is het „ik" volledig doorgankelijk voor het Zelf, of zit er een addertje in het gras? Is iemand in staat de Oorspronkelijke ervaring puur en zonder toedien van enige zelfzucht mede te delen en door te geven? Of wordt er „soms" toch een persoonlijke draai aan gegeven? Zijn er geen onverwerkte (pijnlijke) ervaringen uit de kindertijd, die in de weg staan? Heeft Augustinus, die wel degelijk Verlicht was, nu meer of minder kwaad gedaan? Of was hij - wat ik dus niet denk - vooral een kind van tijd en cultuur? Van Thomas van Aquino is bijvoorbeeld bekend, dat hij op zijn sterfbed Verlicht werd en prompt uitriep, dat al zijn theologische werk (het meest omvangrijke uit de christelijke geschiedenis) tegen het Licht van de Realisatie geen enkele betekenis had. Niet deze uitroep - het enig ware religieuze - werd echter aan het nageslacht doorgegeven - heel weinig mensen weten er bijvoorbeeld van - maar de eindeloze vellen theologische lectuur des te meer. De „aard van het (menselijke) beestje", het doorgeefluik, de individuele integriteit blijkt dus minstens zo belangrijk en bepalend als het Onzichtbare-Zelf, Dat Wat-Er-Achter-Ligt.

De Klassieke Periode

5. De begint met de oudste geschriften, de Veda’s. Zij kunnen worden opgevat als een overgangsperiode tussen „de mens geworteld in hemel en aarde" en de latere patriarchale godsdiensten (Brahmanisme en Boeddhisme). In de Veda’s zijn er nog meerdere goden, veelal ook projecties van aarde-aspecten. Ook is het levensgevoel positief en optimistisch, men is (nog) volledige betrokken in het aardse bestaan en weet ervan te genieten. De sociale structuur is typisch voor de Indo-germanen en verdeeld in heersers/priesters, krijgers en diegenen die een „voedende taak hadden", een verdere uitwerking van de structuur van bovenbesproken stad-landbouw-gemeenschappen dus. Ook de daaropvolgende periode van de Offermystiek duidt op de band met het verleden, het afsmeken van voorspoed en het afwenden van onheil, beide facetten van een leven afhankelijk van en ingebed in de natuur. In deze periode groeide de macht van de heilsbrengers, de middelaars: de brahmanen. Net als in andere culturen was het alleen door nauwkeurige inachtneming van rituele voorschriften („zo boven, zo beneden"), dat de goden gunstig gestemd konden worden. Alle sakrale macht kwam zo geheel in hun handen te liggen, een periode die gekenmerkt werd door de verdere overgang van wereldbevestiging naar het zoeken van de Werkelijkheid achter de dingen. Zo gaat bijvoorbeeld een tweegesprek (lering) tussen Uddalaka Aruni en zijn zoon:

6. „Haal mij een vijg van die boom daar". „Hier is hij, eerwaarde". „Snij hem door voor mij". „Hij is doorgesneden eerwaarde". „Wat zie je daarin?". „Hele kleine pitjes eerwaarde". „ Splijt een doormidden". „Hij is gekliefd, eerwaarde". „Wat zie je nu?". „Niets meer eerwaarde". Toen sprak hij tot hem: „Uit deze ongelooflijk fijne substantie die je niet meer kunt zien, daaruit is die grote vijgeboom ontstaan. Geloof mij mijn beste, dit fijne is waaruit deze hele wereld bestaat. Dat is het Ware, dat is Atman (Geest), dat ben jij (tat tvam asi)".

7. De Klassieke Indische Periode had net als alle andere culturen en perioden zijn eigen specifieke constellatie. Zij werd bepaald door de invallen van volkeren uit het Noorden, de Ariers, een Indo-Germaanse stam. Zoals reeds opgemerkt8 onderscheidden de Indo-Germanen zich van andere volken onder andere door hun individualisme, de doelgerichtheid, de fascinatie door methoden en techniek, de gerichtheid op de „hemel" (oorspronkelijk een op de hemel georienteerd nomadenvolk), hun neiging tot filosoferen en vooral het denken in (elkaar uitsluitende) tegenstellingen. Deze Ariërs vermengden zich weinig met de oorspronkelijke volken, maar trachtten daarentegen „vermenging" van ras te voorkomen. Zo werd het kastesysteem - dat bij hen reeds in aanzet bestond - verder ontwikkeld. De maatschappij moet daardoor in betrekkelijk korte tijd zeer veel gecompliceerder zijn geworden, aangezien al gauw (door het gevangen zijn in de eigen sociale creaties, later „lijden" genoemd) het terugverlangen naar de Oorsprong (de voorafgaande „paradijselijke" periode, die „nog in het geheugen lag") geboren werd. Voor het eerst werd toen op indrukwekkende wijze de Verlichte Staat verwoord. In deze toestand gaat het „ik" volledig op, valt samen en versmelt met zijn Essentie, het Alomtegenwoordige. In deze Grote Ervaring herinnert niets je meer aan je „wereldse bestaan". Deze bevrijding van het zelf: de aarde, de lichamelijkheid, de begeerten, de ik-gerichtheid, de sociale banden en de vrouw...bleek een enorme aantrekkingskracht uit te oefenen. In korte tijd was de gehele cultuur erdoor bepaald.

8. De oude hemelgod was daarbij niet meer een (sakrale) natuurgegevenheid, noch een verre hemelgod, maar bleek Het Ene, Brahma, de alles doordringende onzichtbare Realiteit te zijn. De Realiteit die je Zelf ten diepste Bent. Verering en verlangen gingen vervolgens alleen nog maar naar Het uit. Het was een enorme „sprong voorwaarts", aangezien voor het eerst er een relatie van het „ik" tot de Werkelijkheid-Zelf werd geformuleerd. Voor het eerst was er weten omtrent de eenheid van het Al (Brahma) en de individuele „ziel" (Atman, geest). De oorspronkelijke toestand: „een ieder deel van hemel en aarde" was hiermee vervangen door de individuele Verwerkelijking, (iets dat overigens vooral aan mannelijke uitverkorenen voorbehouden was). Kennis van de Absolute Waarheid leidde tot „bevrijding", het verlost worden uit de desastreuze (...) cyclus van wedergeboorte - het levendmakende concept uit de tijd van de Godin en de vegetatie was nu in zijn tegendeel omgezet! - terwijl onwetendheid („avidya") de „verderfelijke" kringlopen juist aan de gang hielden. Zie hoe hier „in een klap" de kern van de kosmische natuurreligie uitgeschakeld werd. De redenering was verder als volgt: in Zelfverwerkelijking, het opgaan in het Al, houden alle processen op te bestaan. In de Laatste Werkelijkheid is er dus geen wedergeboorte. Andersom, bij afwezigheid van Kennis (Realisatie) wordt de wereld juist in gang gehouden door „oorzaak en gevolg". Het „niet-weten" versterkt zo de „wet van oorzaak en gevolg", die op zijn beurt leidt naar een ononderbroken keten van wedergeboorten. Alleen Zelfrealisatie kon deze keten dus doorbreken.

9. De Verlichting in de Indische Klassieke Periode is ongetwijfeld een van de hoogtepunten in de religies van de mensheid. Schopenhauer zei van de Oepanishaden („leerstellingen"), die toen pas hun entree in Europa hadden: „Het is de meest lonende en verheffende lectuur die ter wereld mogelijk is. Deze is de troost van mijn leven geweest en zal ook die van mijn sterven zijn". Ook voor „hemel en aarde" betekent de Vedanta een fundamentele doorbraak. Voor het eerst werd de „Hemel" een concrete Werkelijkheid. Zelfrealisatie is weten omtrent de Hoogste Waarheid, die je Zelf Uiteindelijk Bent. De bevrijdende werking die hiervan uitgaat is absoluut. Eenmaal opgegaan in het Al is de „Hemel" de grond van je bestaan, Iets dat het gehele bestaan doortrekt. Voor ons onderwerp is het echter van belang te weten hoe met de Verlichting de gehele Indische cultuur een ommezwaai maakte: van de levensbevestiging uit de tijd van de Veda’s naar het „pessimisme" en het ascetisme dat daarop volgde. Mijn stelling is de volgende. De identificatie met de hemelgod uit vroegere periodes was de eerste opstap voor het zelfvertrouwen van de man. De man had goede reden zich uit zijn situatie „omhoog" te willen werken. Immers, in het matriarchaat was hij niet alleen „ondergeschikt", diende veelvuldig als offer voor de goden, maar had ook zijn sexueel minderwaardigheidscomplex. De Zelfverwerkelijking en de verwoording daarvan bracht zijn prestige op ongekend grote hoogten.

10. En niet alleen dat. Omdat in de Grote Ervaring al het tijdelijke (tijdelijk) verdwijnt en niet- existent is, werd het Bovennatuurlijke prompt als „enige realiteit" uitgeroepen. Zijn neiging om in (elkaar uitsluitende) tegenstellingen te denken, een eigenschap van Indo-Ariërs, hielp dat nog een handje. Dat kwam hem goed uit want de aarde - de „tegenpool" - was immers het domein van de vrouw, een terrein waarop hij zich niet thuisvoelde. Gekozen werd dan ook voor Verlichting bij uitsluiting van de wereld, welke laatste dan ook onmiddellijk met „maya" - illusie - werd betiteld. Twee andere fundamentele denkfouten deden de rest: „Als in het Licht de wereld ophoudt te bestaan, is de weg naar het Licht dus die van wereld-ontkenning" en de „wet van oorzaak en gevolg". De eerste heeft te maken met het simpele „het paard is een dier, maar niet alle dieren zijn paarden", terwijl het tweede eveneens een simplificatie is. Immers de wereld is een samenhang van eindeloze interacties - een meerdimensionaal „veld" - waarbij ontelbare „oorzaken" geen rechtlijnig „gevolg" hebben noch kunnen voorspellen. Het „gevolg" is hoogstens een waarschijnlijkheidsfactor in een uiterst gecompliceerde situatie. Het is een van de redenen, waarom het menselijk gedrag niet door „karma" wordt geregeerd.

11. Verlichting op zichzelf verrijkt het leven enorm. Het opent je oog voor de schoonheid van het bestaan en geeft er vooral ook nieuwe glans aan. Als overcompensatie voor een minderwaardigheidscomplex daarentegen, als instrument van geldingsdrang en buitensluiting had het de gelijktijdige afwijzing van het „vrouwelijke", „het natuurlijke" en de „aarde" ten gevolge. Daarom is het monisme van de Vedanta in feite een dualisme: de afwijzing van de wereld ten gunste van de „hemel". De „wereld" is alleen nog maar lijden, waaruit je hoopt bevrijd te worden. De ironie is, dat binnen dit mannelijke systeem „alles klopt", een filosofie die „prachtig" in elkaar zit, een ware „harmonie", een die echter alleen „verstoord" wordt als je de aarde erbij betrekt. Dan pas zie je de werkelijkheid: de „harmonie" die alleen bereikt werd bij uitsluiting van haar tegendeel, het vrouwelijke, het gevoel, de natuur. Het monisme blijkt „artificieel" te zijn. Het is daarentegen een onderdeel van een veelomvattend dualistisch systeem: hemel tegenover de aarde, licht tegenover duisternis, geest tegenover materie, goed tegenover kwaad, man tegenover vrouw, stad tegenover platteland. De (meeste) latere yoga-systemen legden daarom niet voor niets accent op contrôle en lichaamsbeheersing (mannelijk) in plaats van gewaarwordings- en gevoelsafstemming (vrouwelijk). Hoe negatief dit „hemel tegenover aarde" dualisme - ontstaan in India en via de oude Iraanse godsdienst, het Manicheïsme, het Boeddhisme, de Gnosis en het Christendom, uitmondend in de grote wereld(milieu)crisis - zich sindsdien ontwikkeld heeft, daar zijn wij nu met zijn allen achtergekomen.

Vedanta is een dualistisch systeem gericht op het bereiken
van non-dualiteit

De Bhagavadgita

12. Totale afwijzing van de wereld is in de praktijk niet leefbaar, ook toen niet. Alleen asceten en sannyasins konden zich terugtrekken in eenzaamheid. Er moest dus nog een synthese komen. Om het Hindoeïsme recht te doen - na het reeds zo minimaal beschreven en dus ongetwijfeld tekort gedaan te hebben - hier een „uittreksel" van zijn meest belangrijke geschrift. De Gita haakt in op het dilemma dat in de cultuur was ontstaan: „Hoe kan ik in de wereld blijven handelen en toch bevrijd worden?" „Hoe kan ik door in de wereld te zijn, mijn plichten te vervullen toch ontsnappen aan de wet van oorzaak en gevolg, de ophoping van karma en het eindeloze rad van wedergeboorte?" „Hoe kan ik in de wereld zijn, zonder door die wereld bepaald te worden?" Over deze meest fundamentele vraag spreken Krishna en de strijder Ardjoena op het moment, dat de laatste voor het dilemma staat zijn vrienden en familie al of niet te moeten doden. In deze meest extreme situatie - Ardjoena kan in feite geen kant op, hij kan niet ontsnappen aan het ergste, het verslechteren van zijn karma door het doden van de medemens - wordt de nieuwe synthese door Krishna geopenbaard. Terecht begint Krishna te stellen, dat de oude orde - die van de Vedanta - een van verval en verwarring is - en dat hij, op een nieuw moment in de geschiedenis als de goddelijke Heilsbrenger het herstel inluidt.

13. Hij leert Ardjoena, dat de werkelijkheid in het recente verleden verkeerd verstaan werd. De universele verwarring was het gevolg van de uitsplitsing van God en de wereld, van Geest en materie, van passiviteit en aktiviteit als elkaar uitsluitende tegendelen. De Werkelijkheid is echter een handelen vanuit niet-handelen en daar ligt dan meteen de oplossing van het dilemma. (Merk de overeenkomst met het Taoïstische wu-wei: „doen vanuit niet-doen" op). Ware Godskennis impliceert de kennis, dat alles voortdurend uit het Goddelijke ontstaat zonder dat Deze Zelf aan de wereld deelneemt. Alles ontstaat uit Hem, maar Hij staat er tegelijkertijd - als een waarnemer - buiten. (Het bijbelse „In de wereld, maar niet van de wereld" zou heel goed door de Gita geinspireerd kunnen zijn!). Krishna, die zichzelf als het Goddelijke te kennen geeft, roept Ardjoena op Hem te volgen. „Zonder mijn ononderbroken aktiviteit zou de wereld ophouden te bestaan. Als ik zo functioneer, moet jij ook zo leven. Dit is de Essentie van het leven". Alle Zijn en Niet-Zijn zijn in Hem, goden evengoed als stenen. Alles is in Hem maar Hij is niet in alles. Terwijl Hij alles voortbrengt, wordt Hij door niets bepaald. Net als de Schepper is ook de mens tot aktiviteit veroordeeld, „passiviteit" (de hoogste waarde van de Oepanishaden) voert niet naar volmaaktheid. De mens moet dus zijn opgaven volbrengen, er is geen andere weg. Deze opgaven zijn immers een afspiegeling van de Schepper-zelf. Dus is de historische gegevenheid van de situatie en de noodzakelijkheid daarin adequaat te handelen door God, Krishna, gegeven, dusdanig dat geen ontsnapping mogelijk is. Zo boven, zo beneden.

14. Niet het handelen-zelf voert naar gevangenschap, maar door het eigen handelen bepaald te worden. Dat is de oplossing die Krishna aandraagt. Als je teveel waarde toekent aan het werk of de resultaten ervan, ben je door datzelfde handelen ingekapseld, beheerst het werk jou in plaats van andersom. Je innerlijke vrijheid is opgeofferd aan je ambitie. Je bent het slachtoffer van je eigen bedoelingen, begeerten en strevingen. Zijn advies is dan: „Af te zien van de vruchten van je eigen daden" („phalatrsnavairagya"). Onbekommerd, gelaten blijven, terwijl je daarnaast je taak optimaal probeert te doen. Geen interesse in het resultaat betekent de bevrijding van de stress van de doelgerichtheid, zodat het gemakkelijker is jeZelf te blijven. Het handelen wordt er zelfs door geperfectioneerd, gezien de innerlijke afstand van de waarnemer. Het is de hoogste vorm van Yoga. Als de mens zich innerlijk losmaakt van zijn daden en hun gevolg, wanneer hij „onpersoonlijk handelt" (hetgeen overeenkomt met de Werkelijkheid: je bent ten diepste onpersoonlijk), dan heeft het karma geen greep op je. „Altijd tevreden, vrij van elke binding handelt hij niet, hoe bezig hij ook is" (4,20). Krishna zegt: „Onbeperkt handelen, terwijl je teglijkertijd de Yoga (het Zelf) trouw blijft".

15. „Daarom, zonder ooit eraan te hechten,
verricht de daad die je plicht is
Wie handelt zonder gehechtheid aan de wereld,
die mens bereikt het doel"
(3,19)

16. Hij geeft vervolgens aan hoe de mens deze Weg kan bewandelen. Als je afziet van resultaat, je eigen daden niet meer claimt als zijnde de jouwe...worden deze zelfde daden tot offergaven getransformeerd. Je doet afstand van het persoonlijk bezit ervan. Je geeft je aktiviteiten terug aan de „kosmos" of beter nog „laat ze daar" waar zij eigenlijk thuishoren. Aktiviteit zonder eigen claim, losgemaakt van eigen strevingen en begeerten, is immers spontane deelname aan kosmische aktiviteit. Aangezien alles in het Grote Geheel is ingebed, zijn alle daden zonder uitzondering, ook de „slechte", offergaven aan God. Om het de mensen makkelijker te maken, maakt Krishna zichZelf de verpersoonlijking van het Allerhoogste. „Wie Mij overal ziet en de dingen in Mij, degene die ononderbroken aan Mij denkt, die zal Ik nooit verlaten, hoe hij ook leeft". De Yoga van de Gita is hiermee tegelijkertijd de Weg van de Overgave (bhakti), een Weg die later - bijvoorbeeld in de vorm van het Zuivere Land Boeddhisme - ongemeen veel aanhangers zou krijgen.

17. „Doch die slechts Mij vereren en aan
niets anders meer denken
geheel aan Mij overgegeven verkrijgen het
ware geluk
Ook al eren dezen toch slechts Mij
zij het dan niet rechtstreeks...
Wat ge doet en wat ge eet
wat gij offert en wat ge geeft
wanneer gij boet, gij zoon van Koenti
dit alles moet ge Mij aanbieden
Dan wordt ge vrij van de banden
van goed en kwaad
of ge nu handelt of niet, verlost gaat ge tot Mij in
Een grootzondaar zelfs
indien hij Mij vereert en slechts Mij alleen
zal als een goed man gelden
omdat hij het juiste besluit genomen heeft
Indien zij slechts aan Mij zich houden
al stammen ze ook uit slechte schoot 
vrouwen (...), waisja’s en sjoedra’s zelfs
zij bewandelen toch de hoogste baan.
(9,22v.; 27v.;30;32)

18. Ondanks het feit dat Krishna tevens „oerbron en ondergang" van de schepping is en als zodanig zorgdraagt voor de wereld, de toevlucht is voor de individuele mens, ja zelfs de natuur door hem gedragen wordt, kon de schade, toegebracht door het extreme Vedanta-dualisme nooit meer teruggedraaid worden. Hetgeen verreikende consequenties had, niet alleen voor de eigen cultuur, maar voor vele andere die erna kwamen. Reden waarom ik het Hindoeisme toch „verval van hemel en aarde" heb genoemd. De exploitatie van de natuur op het Indiase Continent is daar het schokkende voorbeeld van, hetgeen overigens voor een belangrijk gedeelte op rekening van de Engelsen geschreven kan worden. Zelfs de heilige Vrindavan-bossen gewijd aan Krishna zijn in de loop van de tijd gekapt. Dat het nader gespecificeerd is door „verwaarlozing" en bijvoorbeeld niet door de radicalere term „uitsluiting" (van de aarde), is gelegen in het feit, dat er ook in het Hindoeïsme, zelfs vaak meer dan in de andere „grote godsdiensten" een onderstroom van natuurverbondenheid is blijven bestaan.

Tri Hita Karana

18a. In de vroegste eeuwen missioneerde het Hindoeisme van India (Orissa, Tamil Nadu) naar Zuiid-Oost Azie. Vele archeologische plekken c.q. tempels (Thailand, Cambodia, Java) herinneren hieraan. In Indonesie werd deze periode opgevolgd door de Islam. Behalve op Bali. In zijn afgescheidenheid kon het zich als dominante religie handhaven. Honderden tempels zijn overal op het eiland verspreid. Religieuze devotie doortrekt het leven van alledag. Een van de wonders is het   overleven van het Hindoeistische levensconcept: "Tri Hita Karana". Wonder, omdat het in India-zelf naar de achtergrond kwam te staan. De betekenis van dit universele principe: "De mens in hamonie met God, de medemens en de natuur". De formulering is dezelfde als andere overal ter wereld, in het bijzonder bij Inheemse Volken. Het komt overeen met het Existentieel Humanisme zoals dat in de Europese Traditie verankerd is. Het bijzondere is echter, dat het de Balinese Cultuur tot op de dag van heden bepaalt. Het is geleefde werkelijkheid. Daarom voel ik mij - als initiator van het Existentieel Bewustzijn - met Bali op een bijzondere manier verbonden. De mensen daar kunnen ons nog heel veel leren. Grote dankbaarheid komt in mij op. TRI HITA KARANA!

Zie ook: "Existential Consciousness"

Ontkenning (Het Boeddhisme)

Zitten

19. Al in mijn vroege volwassenheid had ik het gevoel, dat mijn hersencellen - na ruim 23 jaar scholing - volledig verzadigd waren met informatie. Er kon niets meer bij. De allerdaagse werkelijkheid trok zich daar echter bitter weinig van aan. Dag in dag uit moest ik in mijn huwelijk pijn, kwetsingen en verdriet verdragen naast het uitoefenen van een volledig beroepsleven. Ik groeide meer en meer naar een situatie „waarin ik innerlijk met mijn rug tegen de muur stond", terwijl ik in dezelfde tijd in mijn (drukke) beroep de grootste successen behaalde. De dagelijkse spanning was haast ondragelijk. Het was op dat moment (1974), dat een dierbare vriendin mij aanraadde „te gaan mediteren", iets waarmee ik tot dan toe geen ervaring had gehad. Zo belandde ik in het Zwarte Woud bij Karl Graf Dürckheim. De kleine zendo had voor mij direct iets intrigerends: de rijstmatten op de grond, de geur, het gedempte licht, de meditatiekussens, de afbeeldingen aan de wand en de sereniteit van de deelnemers. Het hele nieuwe had tegelijkertijd iets van een vertrouwd thuis. Een tot dan toe onbestemd verlangen kwam hier tot rust. Hier voelde ik mij op mijn plek. Het zitten-zelf was de grootste openbaring. Al meteen vanaf het begin zat ik, dat wil zeggen vanuit de grond met een rechte rug, een paradoxale combinatie van opgewondenheid en verzonken-zijn in mijzelf. Het ging mij „zo gemakkelijk af", dat mijn gedachten zich al gauw losmaakten van...ja van wat? Heldere aanwezigheid, dat was mijn nieuwe geboorte, mijn nieuwe ik, iets dat ik daarvoor nooit gekend had. Dat in het zitten „alles zomaar van je afviel" en de „blanke pit" overbleef, die puurste vorm van Zelf-zijn, zonder tijdsbesef of grenzen, een stilte die door lawaai niet meer afgeleid, verstoord of aangetast werd, dat was iets waar ik niet over uitkon. Natuurlijk werd ook ik daarnaast „geplaagd" door gedachten, verlangens, emoties en pijnlijke ledematen. Ze voorbij laten gaan was het devies, niet-betrokken waarneming moest beoefend worden. Hetgeen vergemakkelijkt werd door concentratie op het lichaam. Wel, het werkte soms wel en ook niet. Echter, dat was niet zo belangrijk. Overeind bleef de ontdekking van het nieuwe, datgene wat ik werkelijk was (en ben). Niemand kon dat meer van mij afnemen.

Introductie

20. In het boek „Buddhism and Ecology"10 wordt gesteld, dat het Boeddhisme een „ecologische religie" is. Aangezien deze stelling precies overeenkomt met mijn onderzoek: de „ontwikkelingsweg van Hemel en aarde", ben ik verplicht deze bewering grondig aan de tand te voelen. Ikzelf beschouw mij echter incompetent voor deze taak. Het Boeddhisme is zo veelzijdig, dat je er met je beweringen al gauw naast zit. Alleen iemand die het ware overzicht heeft, kan ons hier helpen. Het Ware Overzicht betekent: vanuit de panoramablik van het Uiteindelijke. Immers, alleen als je er helemaal Achter bent gekomen, zie je alles voor je. Alleen een waarnemer, een buitenstaander, kan ons uit de brand helpen. Iemand die vanuit het Eeuwige de hele ontwikkelingsweg van het Boeddhisme in zijn hand heeft. Degene ook die het daarnaast als zijn opdracht ziet op dit moment in de geschiedenis van de mensheid betrokken te raken. Die daarmee ver uitstijgt boven mijn aanvankelijke bedoeling: de leerstellingen van het Boeddhisme te toetsen. Iemand die vanuit de Andere Wereld bereid is af te dalen en te incarneren, is niet slechts adviseur. In de huidige wereldcrisis kan het niet anders zijn, dan dat Hij de Geroepene is. En inderdaad, al eerder gaf Hij zijn (eerste) Boodschap - The Ultimate Sutra - door11 . Gemakkelijk te herkennen is Hij niet. Het Onuitsprekelijke drukt Zich immers ononderbroken uit in myriaden van verschijningsvormen. In het Eeuwige Moment is alle verleden, heden en toekomst besloten. Voor het Onzichtbare is alles er tegelijkertijd. Iedereen en alles zonder uitzondering is daar de uitdrukking van. De ontelbare verschijningsvormen zijn de gedaanteverwisselingen van het Onuitsprekelijke. De Geroepene beweegt Zich daarom onder ons als een vis in het water. Hij heeft niet slechts een gedaante. Hij is slechts een van de gezichten van het Onzichtbare. Ook jij bent Zijn manifestatie. Hij schuilt in jou zoals Hij Zich ook in mij verbergt. Hij is de Essentie van al-wat-is, het gehele bestaan, niets uitgezonderd of buitengesloten. Het Boeddhisme heeft al vroeg de noodzaak van Zijn komst onderkent. De Boeddha kondigde Hem zelf aan en noemde Hem Maitreya, de Vriend.

Maitreya Boeddha

Ik: De Boeddha definieerde het leven als „lijden".

21. Maitreya: Sakyamuni was een hele gevoelige maar ook verwende jongeling. Vanuit zijn confortabele leven werd Hij onverwachts met het echte leven geconfronteerd. In plaats van dit leven in al zijn aspekten te zien, zag Hij - begrijpelijkerwijs - slechts het meest aangrijpende, het leed, de ellende. Zo kwam Hij tot zijn eenzijdige conclusie. Afgezien daarvan kun je het leven nooit in een definitie vangen. De kaart is nooit het landschap. Alles wat uitgaat van een definitie, in plaats van het leven-zelf, sterft af en is gedoemd te verdwijnen.

Ik: Is dat nu ook met het Boeddhisme het geval?

22. Maitreya: Als het op de huidige voet doorgaat, zeer zeker. Daarom ben Ik hier, om alles van de grond af te vernieuwen.

Ik: Wat ziet U als de grondslag van het traditionele Boeddhisme?

23. Maitreya: Sakyamuni was een kind van Zijn tijd. Zijn boodschap „verlossing van het lijden" was niet nieuw. Het was geënt op de hoofdstroom van de Indische Religie. Het specifieke was de radicaliteit, waarmee Sakyamuni zijn leerstellingen formuleerde. Het aantrekkelijke was de eenvoud van de uitgangspunten. Hij reduceerde het leven tot een aantal gemakkelijk te begrijpen principes. Daardoor had Hij direct een grote schare volgelingen.

Ik: Is dat de verklaring waarom het Boeddhisme zo filosofisch is?

24. Maitreya: Ho, ho, iedere Boeddhist zal het met jou oneens zijn. Immers, Sakyamuni hield elke keer zijn mond als er metafysiche vragen werden gesteld. Hij was alleen geinteresseerd in het Ontwaken, inzicht door eigen ervaring, Zelfrealisatie. Maar zoals het zo vaak gaat, is kort na Zijn heengaan de „grote discussie" begonnen, een die tot op de dag van vandaag voortduurt.

Ik: Is het niet een beetje ironisch, dat juist het Boeddhisme het contakt met de werkelijkheid verloren heeft?

25. Maitreya: Dank zij zijn extreme opstelling heeft het Boeddhisme de mensen consequent hun Ware Natuur voorgehouden en geleerd. De zegen die het voor de mensheid is geweest, is buiten alle twijfel. De diepste Diepten van het bestaan zijn met name door Boeddha’s en anderen gerealiseerd en verwoord. Zij hebben een ongelooflijk verfijnde en aestetische cultuur, een van de hoogtepunten van beschaving, gecreeerd. Pas in de huidige tijd krijgen wij echter in de gaten, dat het Boeddhisme van de werkelijkheid is weggegroeid. Als de oorspronkelijke richting verkeerd is gekozen, kun je lopen wat je wil, maar zul je je doel nooit bereiken.

Ik: Kunt U dat verder verduidelijken?

26. Maitreya: Een aantal factoren spelen hier een rol. Centraal staat het afwijzen van de wereld ten gunste van het opgaan in het Uiteindelijke, het Nirvana. Het is de omkering van zaken. Wanneer in de Verlichting „de wereld" tijdelijk verdwijnt, betekent dat niet dat „wereldverzaking" de enige weg naar Verlichting is. Daar moet dus nog iets anders achter gezeten hebben. Het irrationele zat in Sakyamuni zelf. Hij was zo lichaams- en contaktschuw, dat Zijn gehele energie op het ontwijken, overstijgen ervan was gericht.

Ik: Dat is een boute bewering, die U niet in dank zal worden afgenomen.

27. Maitreya: Ik zit hier niet om er doekjes om te winden. In deze tijd waar het het op aankomt, kom je er alleen en uitsluitend met de Waarheid. Bovenstaande nu had verregaande consequenties. Alles draaide verder alleen nog maar om „Verlichting". Het hele leven werd er aan ondergeschikt gemaakt. Het Boeddhisme is daarom de meest ambitieuze spirituele onderneming, die de mensheid ooit heeft gekend.

Ik: Bent U als „Groene Boeddha" ook van mening, dat het Boeddhisme een „ecologische religie" is?

28. Maitreya: Voor de Boeddhist is Verlichting uiteindelijk de enige Realiteit. Al het andere wordt daar aan afgemeten...en valt prompt in het niet. Zo behoren niet alleen de vijf skanda’s (de psyche), maar ook de lichamelijkheid en in het verlengde daarvan - de natuur - alle tot de relatieve wereld. Zelfs het hier & nu, het leven in bewuste aandacht, is uiteindelijk slechts de opstap tot wat Daar-Achter-Ligt. Het Boeddhisme is „blind door Verlichting", de „rest" is slechts „in functie van". Het „gewone" leven - als waarde op zichzelf - wordt daardoor voortdurend gemist. Alleen enkele Verlichten keren terug naar de „market place". Natuurlijk leven een aantal Boeddhisten „in aandacht" en is het propageren van een onzelfzuchtig leven zeer positief ten aanzien van het milieu. Het Boeddhisme is daarin vele andere bewegingen voorgegaan. Echter, zonder het ontwikkelen van werkelijke verbondenheid, blijft de motivatie vaak in de sfeer van de moraliteit hangen. De „tegenkrachten" als de consumptieverslaving zullen blijken uiteindelijk toch steeds weer sterker te zijn.

Ik: Talloze Meesters geven toch hoog op van de natuur

29. Maitreya: In de Verlichting zie je alles zoals het is. Doordat er niets meer tussen „jou" en de werkelijkheid zit, komt alles direct en onvervormd tot je. Dat is de extase van het leven. Omdat alles in dezelfde Ruimte is, die je Zelf bent, is alles je even dierbaar. Alles is deel van jeZelf. Dat klopt dus. Het punt is echter, dat de simpele overstap van „onwetendheid" naar „het in aandacht-zijn" je principieel reeds „dezelfde" ervaring geeft. Waar het om gaat is, dat om in het hier & nu te zijn je niet eerst verlicht hoeft te raken. De belangrijkste inspanning van het Boeddhisme schiet daarom over zijn doel heen. Niet alleen Meesters en andere „uitverkorenen", maar iedereen zou door het Boeddhisme op eenvoudige wijze in contakt met zichZelf en de werkelijkheid gebracht moeten kunnen worden. De weinige Meesters die bewuste aandacht leren, zijn daarom niet hoog genoeg te waarderen.

Ik: Zen bijvoorbeeld draait toch alleen maar om die bewuste aandacht, is dat dan niet zo?

30. Maitreya: De motivatie waarom je zit, geeft de doorslag. Zit je om verlicht te worden of om gewoon jeZelf te zijn, dat is waar het op aankomt. Er is een fundamenteel verschil tussen het streven naar „verlossing" of „bevrijding" en het leven in de allerdaagse werkelijkheid, het leven in het hier & nu. In het eerste geval zit je met de bedoeling jezelf te „willen overstijgen", in het tweede geval uitsluitend en alleen om het contakt met jezelf en je omgeving te herstellen cq te intensiveren. In het eerste geval zit je „tegen jezelf", beschouw je jezelf bewust of onbewust als een „blokkade" die „overwonnen" moet worden; in het tweede geval zit je met jezelf als vriend, het zelf met wie je vriendschap sluit. Daarom is nogmaals niet het zitten-zelf, maar het streven erachter, de reden waarom je zit, doorslaggevend. Degenen, die dus zeggen, dat in het zitten er alleen maar zitten is, zitten er dus naast. Zo gezien zijn er toch niet zoveel echte leraren, omdat de meeste „verlichtingsambitieus" zijn. En wat belangrijk is: een eventuele doorbraak (satori) rechtvaardigt bovenstaande niet. Krijg je de moeilijkheden niet meteen, krijg je deze later. Niets blijkt zo moeilijk als een geforceerde innerlijke ervaring alsnog in je leven te integreren. Daarom is de zachte, natuurlijke, organische Weg te prefereren. Chuang tse zegt wel iets goeds:

31.
zorgeloos
zonder erbij te denken handelt het kind
Het vraagt niet waarom, het zoekt niet naar oorzaken
maar weet mee te geven
Als je echter volhoudt dat te willen bereiken
wat nooit bereikt kan worden
als je doorgaat met redeneren over iets
dat niet begrepen kan worden
dan word je vernietigd door datgene wat je zoekt
Weten waar je moet ophouden
dat je niet verder kunt
ondanks alle middelen die tot je beschikking staan
dat is het goede begin

Ik: Sommigen zeggen, dat voor het Boeddhisme de natuur slechts decor is.

32. Maitreya: Dat is in grote lijnen juist. Het heeft te maken met de vorm van aandacht die men praktiseert. Leven in de werkelijkheid is het samenvallen van het vertikale, de bewuste aandacht, met het horizontale, de gevoelsverbondenheid met je directe omgeving. Dat laatste gaat via het lichaam. In het Boeddhisme wordt echter uitsluitend het aandachtsaspect benadrukt. Lichaamscontakt is geen waarde op zichzelf, maar staat „in functie van", wordt gemanipuleerd ter wille van bewust-zijn. Het zien (van jezelf en je omgeving) wordt ontwikkeld ten koste van de verbondenheid, het deel-zijn van. De „mind is alles", een begrip dat in het Boeddhisme centraal staat, krijgt hier een dubbele - ironische - betekenis. Boeddhisten zien de schoonheid van de natuur, zonder dat zij zich er deel van (kunnen) voelen. Het is de voortzetting van het (patriarchale) hemel en aarde dualisme. Het horizontale, het lichaams- en gevoelsaspekt ontbreekt en daardoor de compassie die een moeder voor haar kind voelt, de enige vorm van compassie die tot actie leidt.

Ik: Een afstandelijke benadering dus.

33. Maitreya: Alleen het intellect kan „verzinnen", dat de werkelijkheid vluchtig, voorbijgaand en relatief is. Leef je daarentegen in het Moment, is alles voortdurend zoals het is. Het werkelijk zien van de boom is een moment dat gestolen is van de Eeuwigheid. Om in het Moment te leven, is het echt niet nodig de zintuigelijke werkelijkheid eerst „omlaag te halen", te degraderen. Waarom niet simpelweg bewust leven, zomaar, of bijvoorbeeld omdat het aan het leven nog iets toevoegt, de optimaliteit? Ten tweede, ik zei het al eerder, is het sleutelwoord voor bewustwording niet alleen maar „leven in aandacht", maar „voelend gewaarzijn" - zien en voelen, voelen en zien - in voortdurende wisselwerking met elkaar. Dit leidt tot de kern, de tweevoudige Oorsprong, de ware Vol-Ledigheid. Alleen dan zal de ascetische aestetische benadering in passie kunnen omslaan. Ik preek het Boeddhisme van de hartstocht.

Ik: Is dat wel in overeenstemming te brengen met...

34. Maitreya: Uitzonderingen daargelaten heeft het Boeddhisme het kind met het badwater weggegooid. In plaats van alleen je (onbewuste, verslavende) identificatie met de „dingen" te doorbreken, werden ook de dingen zelf veroordeeld. Het is allemaal net even anders. Ben je vrij van het zelf, dan kun je juist veel meer toelaten. Als je er niet meer door overheerst wordt, kun je van je gedachten, verlangens, voorstellingen, emoties genieten, ze voortdurend vrijelijk laten gaan, ermee spelen. De vrije beschikt daarom over vrijgemaakte hartstocht. Hij beschikt er volledig over, terwijl hij er niet door bepaald wordt. Als het goed is, zou elke boeddhistische leraar dit moeten leren. De meeste gaan echter gebukt onder wat zij „de lichtheid van het bestaan" noemen, maar wat o zo zwaar blijkt te zijn. Daarom vrienden, bevrijd jezelf van je ambities, leef alleen nog in de werkelijkheid, ontwikkel het gevoelscontakt met je lichaam en de natuur, leef het leven optimaal. Niets meer en niets minder.

Ik: Hoe omschrijft U Uw rol als Geroepene?

35. Maitreya: Ik ben sinds alle Eeuwigheid voorbestemd geweest om op dit Moment de geschiedenis in te gaan. Ik ken mijn Afkomst, daarom weet Ik dat Ik gezonden ben. De crisis van het Boeddhisme is dezelfde als die van de wereld. Het moet met grote spijt geconstateerd worden dat niet in geringe mate wijzelf (het Boeddhisme) daarvan de oorzaak zijn. Immers, de huidige crisis is er een van vervreemding. De mens heeft het contakt met zichZelf en zijn omgeving verloren. Hij verkeert niet alleen in onwetendheid, maar ook in isolatie, niet alleen van zichZelf, maar ook juist van zijn lichaam, de directe omgeving en de natuur. In plaats van verdere afscheiding, relativering, losmaking, desidentificatie en het willen bereiken van het onbereikbare, moet hij leren weer contakt te krijgen met zijn verloren delen. In plaats van „verlossing" en „bevrijding" gaat het om bewust-zijn en heelwording, integratie, beide tegelijk. Je vervolgens invoegen in de tweevoudige werkelijkheid - Hemel en aarde - is waar het om gaat. Het betekent dan - laat daar geen onduidelijkheid over bestaan - dat het Boeddhisme op een geheel nieuwe leest geschoeid dient te worden.

Ik: Een nieuw tijdperk?

36. Maitreya: De taak van Sakyamuni is volbracht. Bedank hem op je blote knieën en neem dan afscheid. Doorgaan op de oude voet, „ontsnappen aan het lijden" brengt o, ironie alleen nog maar meer vervreemding voort. Het leven is zoals het is. Pas als je dit niet kunt accepteren, heb je een Boeddha nodig (die je vervolgens dus nog verder afbrengt van de werkelijkheid van Hemel en aarde...haha ). De erkenning daarvan is een ding, je vervolgens uitsluitend tot de werkelijkheid, het hier & nu bekennen - het voelend gewaarzijn, jeZelf-zijn in verbondenheid - een tweede. Je ontdoen van de obscessie van het „vertikale" (het uitsluitend op de „hemel" gericht zijn, de erfenis van een lange patriarchale traditie), het doorbreken van de ban, zal onontkoombaar zijn. De stap van de ontkenning, de afwijzing en buitensluiting van de wereld naar de omarming, de acceptatie, het liefhebben van de aarde en de natuur, het lichaam en het gevoel, het vrouwelijke en de functies van de psyche - alles omwille van zichzelf - daar gaat het om. Zodat er een nieuwe synthese kan ontstaan. Om jullie te helpen je weer in te passen in, het weer deel worden van „De Oorspronkelijke Traditie": mens en samenleving tweevoudig geworteld in „Hemel en aarde", daarvoor ben Ik hier.

Pao-chüan („Kostbaar Boek") van de Oorzaak van het Lijden en de Komst van Maitreya Boeddha uit het Westen naar de wereld

37. De Boeddha van het verleden, Dipamkara, de historische Boeddha Sakyamuni de jongere en Maitreya de oudste, alle drie zonen van dezelfde Eeuwige Moeder, alle drie werkend aan de Dharma en ieder succesvol op hun eigen Weg zijn tesamen in vergadering om de opvolging te bespreken. Wie is het meest geschikt om de wereld te regeren en de mensen te redden, is de vraag. Zij besluiten alle drie in meditatie te gaan, ieder met een gouden staf in de hand. Aan wiens staf het eerst binnen drie dagen de drakenbloem ontspruit, zal het eerst naar de wereld gezonden worden. Bij wie de bloem later komt, zal moeten wachten en gaat later.Tegen de regels in opent reeds na een dag Sakyamuni zijn oog, ziende dat Maitreya’s staf reeds getooid is met de drakenbloem met de tienduizend gouden lichtstralen. Heimelijk steelt hij de bloem en brengt hem op zijn eigen staf aan. Meteen voelt de bloem zich ongelukkig, gaat hangen en verliest zijn licht en uitstraling. Twee dagen daarna gaat in Maitreya het hemels’ oog open en ziet dat zijn broer de drakenbloem heeft gestolen. Dus sprak Hij tot Sakyamuni: „vandaag is de gehele wereld aan jou gegeven, maar hoe kan jij een toevlucht voor de mensen zijn? Door deze diefstal zal niets zijn volmaaktheid bereiken. Onder jouw heerschappij van 3000 jaar zullen de mensen heen en weer geslingerd worden tussen rijkdom en armoede, geluk en lijden, gebrek en onvrede. Er zullen conflicten zijn tussen staten, diefstal, misdaad en onrust. Het volk zal misleid worden door de koning der duivels. Er zullen grote rampen zijn, zoals de acht grote problemen en de laatste grote ramp van de aarde. Dit alles vanwege jouw bedrog Sakyamuni". Kort daarop zijn de Eeuwige Moeder, Kuan Yin en verschillende andere Boeddha’s op de Heilige Berg in vergadering bij elkaar. Zij worden getroffen door het lijden van de mensen op aarde. Ofschoon de drieduizend jaar nog niet vol zijn, verzoeken zij Maitreya vervroegd uit zijn „Westers Woud" te komen teneinde de mensen te redden.

Marginalisering (Judaisme)

Uitgangspunten

38. De geschiedenis van onze broeders en zusters de Hebreeën is er bij uitstek een, waarin de strijd van de hemelgod (Jaweh) tegen de aarde-traditie tot uiting komt. Nomadiserende stammen kwamen vanuit het Noorden via Mesopotamië naar de streek tussen Palestina en Egypte. Door hun leefwijze hadden jagers en veehouders van oudsher meer contakt met de hemelgod dan met de aardgodinnen, zoals dat laatste bij de agrariërs het geval was. Ook was het de tijd waarin - mede door het opkomende bezit - de man steeds meer een centrale rol ging vervullen. Het verbaast dan ook niet, dat de religie der oude Hebreeën zich rond de „Vadergod" centreerde, de „God van Abraham, Isaäk en Jacob". Terwijl in de tijd ervoor bij vele volken de vrouw het centrum der sakraliteit en dus van de sociale structuur was, kreeg de Vadergod de functie van het bevestigen van de mannelijke lijn, het doorgeven van bezit aan de zonen. Een tweede grote zorg was de verschillende stammen bij elkaar te houden in een omgeving waarin zij zich ten opzichte van vele andere volken moesten handhaven. De Vadergod ging zo een „verbond" aan met zijn „uitverkoren volk". De hemelgod en de heilsbrenger, in andere religies bijna altijd twee gescheiden personen, waren vanaf het eerste begin in een „almachtige God" („Jaweh") verenigd. Deze God bewaarde vanaf het allereerste begin de eenheid van het volk, hij was het die de (latere) staat en het koningsschap garanderen moest. De driehoek patriarchaat, monotheïsme en de staat was hiermee gevestigd.

Herinneringen aan de Oorsprong

39. Ondanks de pogingen het gesloten systeem steeds verder te perfectioneren, is het de Hebreeën nooit gelukt de herinnering aan de tijd van „hemel en aarde" helemaal weg te wissen. Keer op keer duiken er in de bijbel passages op die teruggrijpen op „het paradijs". Opvallend bijvorbeeld is, dat in tegenstelling tot oorsprongsmythen van de omringende volken „Genesis" herhaaldelijk de schepping als „goed" bestempeld: „En God zag dat het goed was".

40. In den beginne schiep God de hemel en de aarde. De aarde nu was woest en ledig en duisternis lag over de afgrond en de Geest Gods zweefde over de wateren". En God zeide: Er zij licht; en er was licht. En God zag dat het licht goed was, en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. (Gen. 1: 1-5)

41. En God zeide: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend gewas, vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de aarde; en het was alzo. En God zag dat het goed was. (Gen. 1:11)

42. En God maakte het wild gedierte naar hun aard en het vee naar hun aarden alles wat op de aardbodem kruipt naar zijn aard. En God zag dat het goed was. (Gen. 1-25)

43. En God schiep de mens naar zijn beeld; man en vrouw schiep Hij hen. En God zegende hen en zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte dat op de aarde kruipt. En God zag alles wat Hij gemaakt had en zie het was zeer goed. (Gen: 1-27-28)

44. De mens was dan wel „het evenbeeld" van de Vader, het gelijk-zijn aan God wordt hem vanaf het allereerste moment ontzegd. In tegenstelling tot de Indische Religie, waar God (Brahman) en de Essentie van de mens („ziel", Atman) identiek zijn, benadrukt het scheppingsverhaal de absolute scheidslijn tussen Schepper en schepsel. Na het eten van de „boom der kennis" - niet voor niets tot „oerzonde" bestempeld - worden Adam en Eva dan ook uit het paradijs uitgedreven. Ook de horizontale relatie met al het levende - het deel-zijn van de natuur - wordt in Genesis van meet af aan onmogelijk gemaakt. Immers de mens is er om over de aarde te heersen. Het lijkt precies „God’s bedoeling" te zijn de mens zijn existentiele wortels (Hemel en aarde) te ontnemen, zodat hij alleen nog aan Hem is overgeleverd. De Bijbel is dan ook het verslag van de willekeur God’s, Hij doet met zijn volk wat Hij wil. Om te symboliseren, dat het leven in al zijn aspekten „van God komt", gaat Hij daarbij tot het uiterste. (Er is in de geschiedenis der religies zelden een „God" te vinden die zo’n terreur op de mens heeft uitgeoefend). Dat Hij vervolgens even willekeurig met de aarde omgaat, hoeft dan niet meer te verbazen. In feite is een belangrijk deel van „zijn strijd" het „behoeden" van „zijn volk" tegen de verleidingen van de „afgoderij", lees het vieren van de natuurverbondenheid. „Marginalisering" (van hemel en aarde), de titel van dit hoofdstuk, is dan ook een zeer milde term. Des te verheugender in de bijbel ook teksten als de volgende aan te treffen:

45. Hij (Salomon) sprak van de bomen, van de cedar in Libanon en de hyssop die uit de muur groeit; ook sprak hij van dieren en vogels, reptielen en vissen (Koningen; 5:9-14)

46.
Vreest niet, o aarde, verheugt u en wees blij
waarlijk de Heer heeft grote daden verricht
Vreest niet, o dieren van het veld
want het grasland in de wildernis is bedekt met gras
(Joel: 2:21-22)

47.
Des Heren is de aarde en haar volheid,
de wereld en die daarop wonen.
Want Hij heeft haar op de zeeen gegrond
en op de stromen gevestigd.
Wie mag de berg des Heren beklimmen,
wie mag staan in zijn heilige stede?
(Psalmen 24:1-3)

48.
Maar vraag toch het gedierte en het zal u onderrichten;
het gevogelte des hemels, en het zal u inlichten.
Of spreek tot de aarde, en zij zal u onderrichten,
en laat de vissen der zee het u vertellen.
Wie onder deze alle weet niet,
dat de hand des Heren (de Eeuwigheid) dit doet?
(Job 12:7-9)

Strijd tegen de Aarde

49. Bij zijn „intocht" in Palestina stieten de Hebreeën op de Kanaaieten.(Zie eerder hoofdstuk). Deze bevolkten reeds het land en waren in tegenstelling tot „het volk van Israël" landbouwers. Deze confrontatie: de Vadergod met de natuurgodsdienst zou voor een groot gedeelte het noodlot der Israelieten worden. Jaweh werpt zich persoonlijk in de strijd op een dusdanige wijze, dat „de aarde beefde, de hemelen trilden en de wolken in water uitbraken" (Recht. 5,4). Voor het zover was namen de overwinnaaars - zoals zo vaak - echter vele elementen van de oorspronkelijke sedentaire cultuur over. De locale God - El - wordt aan Jaweh gekoppeld (de naam Jaweh ging over in Elohim) en ook de god Baäl, oorspronkelijk de god van de akkerbodem, krijgt zijn plaats. Kanaaitische heiligdommen werden overgenomen zowel als hun wijze van offeren. De priesters organiseren zich naar hun voorbeeld. De architektuur: altaar, staande stenen, palen en schalen bleef dezelfde. Het Joodse symbool, de kandelaar (Menoorha) is afgeleid van de Kanaaitische Levensboom. Zelfs een aantal praktijken als wijding van de aarde, orgastische (hiëros gamos?) rituelen en heilige prostitutie werden (voor korte tijd) geassimileerd. De functie van „profeet" stamt tevens van het extatische profetisme van de Baäl-godsdienst. Hij is de „shamaan" degene die „met een been in de hemel staat", degene die de orakelspreuken uitspreekt. (Het waren vervolgens deze profeten die - na het tijdperk der Koningen, het hoogtepunt van de „vermenging" met Kanaäan - zich vervolgens tegen de priesters, de „vermenging" en haar vruchtbaarheidscultus zouden gaan uitspreken). Het Hooglied (voorafgaande aan de „profeten") is de culminatie van bovengenoemd vruchtbare huwelijk. De (natuurlijke) liefde wordt geprezen in de context van de weelderigheid, overvloed en de schoonheid van de aarde:

50.
Mijn geliefde is blank en rood,
uitblinkend boven tienduizend.
Zijn hoofd is fijn goud, gelouterd goud,
zijn lokken zijn golvend, ravezwart.
Zijn ogen zijn als duiven bij waterbeken,
badend in melk, zittend bij een overvloedige bron.
Zijn wangen zijn als balsembedden,
perken van kruiden,
zijn lippen zijn lelien,
druipend van vloeiende mirre.
Zijn armen zijn gouden rollen,
bezet met Tarsisstenen,
zijn lichaam is een kunstwerk van ivoor,
bedekt met lazuursteen.
Zijn benen zijn witmarmeren zuilen,
rustend op voetstukken van gelouterd goud;
zijn gestalte is als de Libanon,
uitgelezen als de ceders.
Zijn verhemelte is enkel zoetheid,
en alles aan hem bekoorlijkheid.
Zo is mijn geliefde, zo is mijn vriend,
dochters van Jeruzalem.
(Hooglied 5: 10-16)

51. Toen koning Achab de Kanaaieten en de Israëlieten volledig met elkaar wilde laten versmelten, verhief als eerste de profeet Elija zijn stem. Niet Baäl maar Jaweh laat regen uit de hemel komen en draagt als enige zorg voor de vruchtbaarheid. Ook de profeet Hosea laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Als straf voor de „afvalligheid" dreigt Jaweh bijvoorbeeld:

52. Zij echter beseft niet, dat Ik het ben, die haar het koren, de most en de olie heb gegeven (eigenlijk Kanaaitische offergaven), die haar het zilver rijkelijk geschonken heb en het goud, dat zij voor Baäl gebruikt hebben. Daarom zal Ik mijn koren weer wegnemen in de oogsttijd, en mijn most in zijn seizoen, en wegrukken mijn wol en mijn vlas, die haar naaktheid moeten bedekken. Nu dan, Ik wil haar schaamte ontbloten voor het oog van haar minnaars en niemand zal haar uit mijn hand redden. Ik zal doen ophouden al haar vreugde, haar feest, haar nieuwemaansdag en haar sabbat (alle kenmerken van de kosmische natuurreligie), ja, al haar hoogtijden. Dan zal Ik haar wijnstok en haar vijgeboom verwoesten, aangezien zij Mij vergat.
(Hosea 2:7-12)

53. Mircea Eliade zegt hiervan12 : „Wat ons bij de profeten vooral opvalt, is de kritiek op de cultus en de scherpte waarmee zij zich tegen het syncretisme (de „vermenging") - de Kanaaitische invloeden - verzet. Het verwerven van gunsten, een van de wijdverbreidste vormen van kosmische religiositeit - het besef van afhankelijkheid van de aarde en haar vruchtbaarheid - wordt onvermoeibaar bestreden. Het sakrale, het gegeven dat het Goddelijke zich in kosmische verschijnselen en cycli manifesteert, werd eenvoudigweg als „afgoderij" bestempeld. Noch nooit werd de kosmische religiositeit zo heftig aangevallen. Als gevolg daarvan zijn de profeten erin geslaagd de natuur van alle goddelijke Aanwezigheid te ontdoen. Vele facetten van de natuurlijke wereld: heuvels, stenen, bronnen, bomen, bepaalde oogsten, bloemen werden als „onrein" bestempeld, omdat zij door de cultus van de Kanaaitische vruchtbaarheidsgodinnen bevlekt zouden zijn. „Zuiver" en heilig is alleen nog de woestijn, aangezien daar „Israel zijn God trouw bleef". Om het volk weer naar Jaweh terug te voeren, deinsden de profeten voor niets terug. Was er eerst „slechts" een gedeelte van de aarde dat verdoemd werd, dreigden zij - als het volk niet gehoorzaam werd - vervolgens met de ondergang van de gehele aarde. De aarde als „voorwerp" van willekeur, als chantagemiddel in de handen van fanatici, ziedaar de wortels voor het „ondergangsgevoel" (eschatologie, de „apocalyps") dat sindsdien de gehele westerse wereld zou gaan beheersen.

54. De aarde treurt, verwelkt; de wereld kwijnt weg, verwelkt; de hoogsten van het volk des lands kwijnen weg. Want de aarde is ontwijd door haar bewoners, omdat zij de wetten hebben overtreden. Daarom verslindt een vloek de aarde en moeten haar bewoners boeten.
(Jesaja 24:4-5)

55. Van een plaats van levensvreugde, verbondenheid, viering en optimisme was de aarde een plek van „verdoemenis", een tranendal geworden. De sakrale dimensie van de vegetatie zou pas weer veel later, in het middeleeuwse Jodendom worden ontdekt. Zo zegt Maimonides in zijn „Gids voor de verwarden" (1190): „Geloof niet, dat het levende er is voor de mensheid. Integendeel, alle andere schepsels zijn er ook terwille van zichzelf en niet terwille van iets anders". De hassidische natuurmysticus Rabbi Nachman van Bratislava benadrukte het dagelijks gebed in de velden, omdat „God’s Aanwezigheid zich in de schepping manifesteert". Terwijl Moses Cordovero (1522-1570) schreef, dat „wijsheid het uitbreiden van liefde is tot alles, inclusief planten en dieren".

Kabbala

56. Kwam de evolutie in het „aarde-denken" maar langzaam op gang en is zij eigenlijk nooit meer hersteld, de reden waarom het tegenwoordig zo moeilijk lijkt een „Joods milieubewustzijn" te creeren, was er wel een doorbraak in het oude Jahweh-besef. In dezelfde tijd waarin in de twee andere godsdiensten (Christendom en Islam) de mystiek een hoogtepunt beleefde (Middeleeuwse mystiek en het Soefisme), brak dit ook in het Jodendom door, nadat de vroege gnostiek eraan voorafgegaan was. Was het daarvoor voor een schepsel uitgesloten zijn Schepper ook maar voor een millimeter dichterbij te komen, in de Kabbala („de Traditie van het Ontvangen") kon de individuele ziel opstijgen tot God en zich (in „principe") met Hem verenigen. Aangezien de echte mystieke Eenheid zeldzaam was, concentreerde men zich op het „schouwen". Een beeld uit de vroege Kabbala is het extatisch opgaan naar de „troon van God". De verschillende zalen en paleizen, die de zoeker passeert worden uitvoerig beschreven (de inspiratiebron voor Theresa van Avila’s „Innerlijke Burcht?!"). Ascetische oefeningen zoals vasten, rituele gezangen, het herhalen van de heilige Naam en speciale lichaamshoudingen vergemakkelijkten de „entree". Verder dan het zien van een „goddelijke gestalte" ging de reis echter niet. Ook zijn er verhandelingen over de schepping (Sefer Jezira, Boek der Schepping) bekend. Andere stromingen benadrukken de Goddelijke Aanwezigheid in de schepping: „God is dichterbij de wereld en de mensen als de ziel de mens". In de latere fasen kwamen in de Kabbala zowel duidelijke gnostische tendenzen naar boven alsook aspecten van kosmische religiositeit. Zoals bij de twee andere godsdiensten gaf dit spanningen met de (rabbinistische) autoriteiten. Het boek Zohar was een van de hoogtepunten van mystieke speculatie. Het stelt dat de schepping in God plaatsvond. In het Oneindige (En-Sof) bewoog zich de rust naar zelfonthulling, de omvorming van het Niets in het Zijn. Het begin daarvan wordt met een punt voorgesteld, een uiterst concrete voorstelling van zaken (van oerpunt tot „big bang"...). Oorspronkelijk waren God en zijn zelfonthulling, zijn schepping een. Deze eenheid - de hieros gamos - was ononderbroken. Na de zondenval trok God zich terug zodat de wereld („Schechina") noodgedwongen in ballingschap ging. Met Sabbatai Zwi ontstond de eerste mystieke ketter. Deze had zich door de verlichte Nathan uit Gaza als messias van Israel - als de goddelijke - laten uitroepen. Het veroorzaakte een storm van enthousiasme in de gehele Joodse wereld. Zwi werd echter kort daarop door Mustafa Pasha in Constantinopel gevangengenomen, waar hij tot de Islam overging. Het sluitstuk van de Joodse Mystiek vormt het Chassidisme. Deze volkse beweging schaarde zich rond plaatselijke Zaddiqs („rechtvaardigen"), meestal „zieners", „verlichten" en „profeten". Centraal staat de persoon van de meester, niet de leer. Een beroemde uitspraak is: „Ik ben niet naar Maggid van Meseritz gegaan om de Tora (het eerste deel van de bijbel) te leren, maar om te zien hoe hij zijn schoenen aantrekt".

De Diaspora

57. Sinds de verwoesting van de tempel (70 C.E.) zijn de Joden in alle richtingen verstrooid. Een groot gedeelte kwam in Babylon terecht, terwijl anderen hun toevlucht in Egypte zochten. Later zette zich de trend voort in de richting van Spanje, waar de Joodse cultuur onder de Moren een ongekende bloei vertoonde. Andere groepen (Askenazim) verspreidden zich in Duitsland, Polen en Rusland. Beroofd van hun „beloofde land" konden zij echter nergens meer werkelijk „aarden". Het is de belangrijkste reden, waarom de Joden van de Diaspora voornamelijk intellectuele functies uitoefen(d)en en daarin dus dan ook zeer bedreven werden (zijn). „Land" in hun denken was alleen het „beloofde land", een herinnering, een droom, een projectie in de toekomst waar aan vastgeklampt werd. Een voorwerp van religieus chauvinisme eveneens. Hetgeen later verwoord zou worden in de theorieen van T.Herzl („zionisme"). Pas na de Verschrikking van de Holocaust is de „terugkeer" naar het „beloofde land" werkelijk op gang gekomen. Dat het daar tot op de dag van vandaag - juist ook vanwege het land - helaas nog niet „vlekkeloos" verloopt, zal aan een ieder bekend zijn.

Spinoza

58. Een Joodse denker die grote invloed op de latere natuurfilosofen zou uitoefenen, was onze broeder Baruch de Spinoza. Dankzij zijn Verlichting had hij een helder inzicht in de werkelijkheid, hetgeen hij bovendien goed en overtuigend wist te verwoorden. Dusdanig, dat hij op jonge leeftijd als „ketter" werd gebrandmerkt en uit de Joodse gemeenschap werd gestoten. Voor Spinoza zijn geest en materie twee zijden van het Ene, de eeuwige God-natuur, hetgeen in de mensheid tot zelf-bewustzijn komt. Zelf door Bruno beinvloed, is het daarna vooral ook Goethe (en daarna nog vele anderen) geweest, die zich door Spinoza geinspireerd wist. Wat de drie gemeen hebben is Zelfrealisatie, filosoferen vanuit de eigen (Gods)ervaring. Het maakt niet alleen, dat zij de Waarheid, de werkelijkheid-zoals-die-is beter wisten te verwoorden, maar tevens dat hun gehele leven erdoor gekenmerkt werd. Dit onderscheidt hen van vele andere „denkers", die inderdaad zich uitsluitend door hun denken, de meest oppervakkige menselijke functie, wisten te onderscheiden. Meer uitgewerkt zegt Spinoza het volgende. Het Ene, het Oneindige door hem „Substantie" genoemd, is het Wezen aller dingen. Het is eeuwig en bestaat uit zichzelf. Er is niets buiten Haar. Zij staat „onder" en „achter" alle dingen. Het verenigt en bevat alle zijn. „Modus" daarentegen omvat al het zichbare, de wereld van de verschijnselen, de natuur, datgene wat zijn bestaan aan het Ene ontleent. De relatie tussen Essentie en manifestatie formuleert Spinoza zo, dat zij twee keerzijden van dezelfde medaille zijn, twee verschillende aspecten van Hetzelfde Ene. Voor de evolutie van ons „Hemel en aarde" begrip is dit de uiteindelijke stap. De „Hemel" blijkt het Alomtegenwoordige te zijn, dat wat alles op onzichtbare wijze doordringt met „aan zijn zijde" de zichtbare natuur, op onbegrijpelijke wijze (doen vanuit niet-doen) voortdurend door het Eerste „voortgebracht". Al het zichbare keert in hetzelfde Moment Erin terug en komt er tegelijkertijd voortdurend uit voort. „De natuur is God’s lichaam". De Werkelijkheid, de Waarheid en het Leven is hiermee optimaal tot uitdrukking gebracht.

Onderdrukking (Christendom)

59. Bij het teruggaan in de geschiedenis van het Christendom stuiten wij op een aantal niet op te lossen paradoxen, problemen en conflicten, te beginnen bij het Oude Testament. Paulus als leider van de heiden-christenen verwierp de Joodse Wet ten gunste van zijn eigen universele Christendom. Tegelijkertijd echter bestond de sterke behoefte elk „bewijs" te verzamelen, dat kon „aantonen", dat Jezus de nieuwe Messias was. Bij gebrek aan enige concreetheid daaromtrent werd het Joodse! „Oude Testament" daarvoor gebruikt. Immers waren er in het Oude Testament regelmatig voorspellingen gedaan over de komst van een Joodse! Messias. Werkelijk de meeste doorwrochte, om niet te spreken idiote constructies werden er gemaakt, waarin „bewezen" werd, dat vele passages niet sloegen op de Joodse Messias (wat het geval was), maar „in feite" „de komst van Christus" aankondigden. Vervolgens werd het Oude Testament, hoewel dus een uitsluitend Joods boek, na lange en consequente indoctrinatie officieel geclaimd en ingelijfd door het paulinische Christendom als zijnde onderdeel van zijn canon. Wij zijn van mening, dat het „Oude Testament" om bovenstaande reden niet in het Christendom thuishoort. Het paulinisme zou daarom het „Oude Testament" aan de Joodse godsdienst terug moeten geven.

Het Paulinisme

60. Van alle apostelen hebben slechts drie Jezus „van binnenuit" begrepen: Maria Magdalena, Thomas en Paulus. De eerste twee werden nog tijdens het leven van Jezus door de (patriarchale) apostelen, met name Petrus monddood gemaakt (en gingen na de dood van Jezus „ondergronds" als inspiratoren van gnostische groeperingen), terwijl de tweede de stichter van een geheel nieuwe godsdienst zou worden. Dat Paulus zich opwierp als de „ware apostel" is terecht. Door zijn eigen Verlichting - op de weg naar Damascus - was hij immers de enige (naast Maria Magdalena) die de Ware Natuur van Jezus in al zijn diepte doorzag. Het is daarom logisch, dat hij een geheel „nieuwe interpretatie" van Jezus aandroeg: Jezus de Verlichte, de Goddelijke, de Christus. (In tegenstelling tot moderne „afvalligen" - bijvoorbeeld R.Adolfs, H.Kuitert en vele anderen - die de persoon van Jezus - en daarmee zichzelf -„geseculariseerd" hebben). Heeft de mens een goddelijke Kern of niet, is hier de vraag. Waarderen wij de mens op (iedereen is ten diepste Goddelijk) of onder (zelfs Jezus was geen Godsmens)? Het verklaart tegelijkertijd, waarom Paulus niet zo geinteresseerd was in de „historische Jezus". In het Licht van de Transcendentie verbleekt immers het „wereldse" aspect van het bestaan. Tot hier volgen wij Paulus in dat hij het goddelijke in Jezus zag en zijn het met hem eens.

61. Tegenover de „triomf" van de Verlichting staat echter zijn tragische menselijke kant. Ook Paulus is daar niet aan ontkomen. Ook na de Grote Ervaring blijft het aardse aspect, je persoonlijke achtergrond, je karakter - hoewel in een nieuw Licht geplaatst - bestaan. De geschiedenis wijst uit, dat juist die persoonlijke karaktertrekken doorslaggevend zijn voor de aard van de latere „verkondiging". Nu was Paulus gevoelig, dweperig, eigenzinnig, intolerant, intelligent en ambitieus, een man vol schuldgevoel tegelijkertijd. In tegenstelling tot altijd werd aangenomen lijkt het niet onwaarschijnlijk, dat hij als Romeinse tempelwachter de kruistocht van Jezus van nabij heeft meegemaakt. Getroffen door de puurheid van deze man, voelde hij zich diep schuldig door zijn aandeel aan Zijn dood. De innerlijke kwelling die hierop volgde liet hem niet meer los en was de hefboom, niet alleen voor zijn Verlichting, maar ook voor zijn gehele latere theologie (die van het „kruis!").

62. Dat Paulus vervolgens ontspoorde, kwam doordat hij er niet in slaagde zijn oude karaktertrekken in zijn nieuwe Identiteit te integreren. Zijn ongeduld maakte hem direct een verkondiger, in plaats van dat hij eerst aan zijn eigen heelwording werkte. Zijn ambitie wilde een nieuwe godsdienst, met alle middelen. En wat lag meer voor de hand dan de figuur van Jezus daartoe te gebruiken. Hij was tenslotte de enige die aan Jezus „een nieuwe dimensie kon toevoegen", de aangewezen persoon dus, ook de enige die daartoe „gerechtigd" was. Zoals gezegd was de „historische Jezus" toch al niet van belang, dus lag de weg voor Paulus open. Hij kon zijn gang gaan. Voor Paulus was Jezus verder alleen nog een „object". Niet Jezus’ leer werd door hem verkondigd, maar zijn leer over Hem. Successievelijk bracht hij zijn stellingen in de buitenwereld. Van de nood (Jezus’ beschamende kruisdood) een deugd maken was zijn devies. Zijn vertrouwdheid met zowel de antieke wereld alsook het Jodendom gaf hem daartoe alle middelen.

63. Het „onvergeeflijke" van Paulus is, dat hij enerzijds de historische Jezus geen recht gedaan heeft, terwijl hij daarnaast de Christus geheel voor eigen doeleinden exploiteerde. Waarom was Zijn werkelijkheid zoals die was niet goed genoeg? Jezus als Verlichte Meester en leraar, de genezer en de sociaal bewogen hervormer? Het boos-geniale van Paulus was, dat hij de mislukking (van Jezus’ leven) als kans kon zien. Dit maakte, dat hij alles honderdtachtig graden omdraaide. Dood en opstanding waren gemeengoed in de antieke wereld. Het streven naar onsterfelijkheid stond bij de „heidenen" hoog aangeschreven. Wat lag er nu meer voor de hand dan uit „de Messias die faalde" alsnog een goddelijke held te creëren? Zo was Christus „door de Vader gezonden" (om hier voor mensen te sterven...) en werd hij door zijn kruisdood en opstanding „de verlosser der mensheid". Vergeving van zonden kwam niet rechtstreeks van de „Vader" (zoals Jezus geleerd had), maar uitsluitend door geloof in Christus de heiland. Een „juiste" levenswandel - de kern van de Joodse leer - werd vervangen door het geloof, het enige wat je voortaan van je zonden kon verlossen. De kern van de nieuwe boodschap: „Niemand kon voortaan meer tot het heil komen, dan uitsluitend door (het geloof in) de persoon van Jezus Christus".

De „Hemel"

64. De ironie is, dat onze broeder Paulus in zijn theologie zichzelf tekort gedaan heeft...In plaats van zichzelf te manifesteren als Verlichte - in his „own" right - kon hij de verleiding niet weerstaan uit Jezus’ kruisdood munt te slaan. Hij wilde een wereldgodsdienst en had daartoe Jezus nodig. Als hij daarentegen gewoon zichZelf was gebleven en alleen had verkondigd wat zich in Zijn eigen ziel geopenbaard had, was hij een waardige opvolger van Christus geweest. Het is tevens de manier waarop wij de werking van de Geest zien. Het Goddelijke heeft niemand ooit het monopolie van „God op aarde" gegeven. Jezus als Godsmens is niet het probleem, maar dat hij de enige Godsmens zou zijn! In Essentie is iedereen en alles goddelijk, zonder uitzondering, dus ook Jezus. En Godservaringen, de Hemel op aarde - Verlichting - vinden daarentegen onophoudelijk plaats, in mannen en in vrouwen gelijkelijk. Het is de Traditie der Oorspronkelijken, de mystieke onderstroom van elke religie. In het Westen zijn Jezus, Maria Magdalena, Thomas en Paulus belangrijke vertegenwoordigers van deze Traditie. Er zou nog een lange rij volgen. De Kerk had echter inmiddels de „verlossing door Christus" als haar geestelijk bezit toegeeigend. De ware dragers van „directe Openbaring", vele mystieken en Verlichten, diegenen die getuigden van het Goddelijke in zichZelf, werden vanaf dat moment genadeloos onderdrukt, verketterd en vervolgd. Door de besten in haar Traditie te onderdrukken, ontkende de Kerk haar Essentie en groef zij uiteindelijk haar eigen graf.

65. Het Goddelijke - de „Hemel" - is de Essentie van het bestaan. Het is tegelijkertijd buiten je alsook in je. Eckhart noemt het laatste je goddelijke Vonk. Als je diep in jeZelf afdaalt, blijkt je Ware Thuis samen te vallen met het Geheel Andere. Immanentie is (uiteindelijk) gelijk aan de Transcendentie. De overgave aan God ligt in het verlengde van de „weg naar binnen". Zij vullen elkaar aan. Je leeft dus al in God - in Zijn Ruimte - zonder het te beseffen. Religie is daarom geen zoektocht, maar het jeZelf openen voor de Werkelijkheid die van alle Eeuwigheid Alomtegenwoordig Is. Er is in diepste zin geen „weg te gaan", geen samen op weg naar het „beloofde land". Ware religiositeit is het besef deel te zijn van het Goddelijke, het Goddelijke dat door Zijn Aanwezigheid „op jouw deur klopt, je ononderbroken uitnodigt jezelf voor Hem (Het) te openen, je te „bekeren". De eeuwige kringloop van het leven is het terugkeren naar de Bron en vandaaruit voortdurend opnieuw geboren worden. Het Goddelijke trekt voortdurend aan je, Zijn liefde is voelbaar als je ervoor openstaat. Geef je er gevolg aan, dan kan Het Zich direct aan je openbaren. De Verlichting die je dan ten deel valt - het Goddelijke als je Ware Natuur - is de kernervaring van ware religiositeit. Het is de „Hemel" op aarde.

De Aarde

66. Het universum, de aarde, de natuur is „het lichaam van God". Op onbegrijpelijke wijze komt de eerste - zonder enige actieve scheppingsdaad - uit de Laatste voort. Het Goddelijke, de Leegte laat alles vanuit Zijn niet-doen ontstaan. De mens heeft op tweevoudige wijze deel aan de goddelijke Werkelijkheid: met zijn geest in God’s Geest en met zijn lichaam in God’s lichaam. Wij kennen een dubbele geborgenheid, welk een wonder! Net als je via je helderbewuste aandacht, de kleine en de grote Verlichting en de Eenheid deel bent van het Uiteindelijke, evenzeer ben je via je lichaam op veelzijdige wijze verbonden met de aarde. Via je DNA ben je deel van de evolutie, van de bacteriesoep aan het oerbegin tot en met de chimpansee, terwijl je ziel resoneert met de wereldziel, het samenstel van kosmische en aardse energie. Je bent ingebed in de elementen: aarde, vuur (temperatuur), water, wind en lucht, terwijl je voor je overleven afhankelijk bent van de voedselketen, de vruchtbaarheid van aarde, plant en dier. Voor je innerlijke balans kun je niet zonder het zintuigelijk contakt met de buitenwereld: licht, donker, kleur, geur, smaak, tast en geluid, evenals je afgestemd bent op de bioritmen van stofwisseling, dag en nacht, de seizoenen en de maancycli. Bovendien loopt het leven in fasen van geboorte, groei, bloei, bestendigheid, verval en dood, waar geen levend wezen aan ontsnapt. Tenslotte ben je via je lichaam direct verbonden met je directe omgeving. De allerdaagse ervaring bevestigt dit. Je kunt naar een boom kijken en hem tegelijkertijd „voelen". Het kijken is een functie van de helderbewuste aandacht (geest), terwijl het voelen in het verlengde van je lichaam ligt. Vallen deze twee functies samen, dan spreek je van „voelend gewaarzijn". Het is het snijpunt van het verticale en het horizontale, doorgaans het Hart genoemd. Het tweevoudig geworteld-zijn is daarom de basis van je bestaan, de vereniging van „Hemel en aarde" is een existentiele ervaring, je eerste natuur. Beide - Hemel en aarde - stromen dan in je over, voortdurende vreugde is je deel.

67. Het is intriest, dat het Christendom ook deze kant van het bestaan heeft verloochend en vertrapt. Terwille van de gerichtheid op „God" werd immers de natuur verguist en naar het tweede plan geschoven. Ondanks het feit dat in Genesis de aarde „goed" werd genoemd; Salomon de bomen, de vogels, de reptielen en de vissen verheerlijkt; het Hooglied een loflied op het leven is; de Psalmen zingen van de aarde als voortkomend uit de Eeuwigheid en Isaja de mensen reeds vermaant vanwege „hun verontreiniging" van de aarde (doordat zij de wetten verbroken hebben). Noch de latere christelijke Kelten met hun pan-en-theïstische natuurmystiek, noch Hildegard van Bingen die zelfs Christus betitelde als „groene man", noch Franciscus met zijn loflied op broeder zon en zuster maan, noch Johannes van het Kruis met zijn natuurgeinspireerde mystieke poëzie hebben er ook maar iets aan kunnen veranderen. Indisch (Vedanta!) en perzisch ascetendom was namelijk reeds in de vroegste eeuwen in het Nabije Oosten doorgedrongen met de secte van de Essenen onder hun (indirecte) volgelingen. Deze secte was dualistisch: zij streefden naar het Licht en verafschuwden de aarde („duisternis"). Het staat vrijwel vast, dat zowel Jezus van hen kennis had genomen en Paulus een tijdlang onder hen verbleef. Maar terwijl Jezus een innerlijk „vrij persoon" was, met een overwegend levensblije boodschap, heeft Paulus vrijwel niets anders gedaan dan de „zonden van de natuur" in de scherpste bewoordingen te veroordelen. Door God en de natuur tegenover elkaar te plaatsen was het grote Mysterie - de tweevoudige natuur van God: Hemel en aarde - voor 2000 jaar verbroken. De gevolgen waren ronduit afschuwelijk.

68. De „heidenen" waren de eerste slachtoffers. De vervolgingsgolven richten zich tegen de vertegenwoordigers van de oude (antieke) godsdiensten. Eeuwenlang werd jacht op hun gemaakt, tegen hen gefulmineerd, hun boeken en tempels verbrand. Zij werden op grote schaal onteigend, verdreven en vermoord, dusdanig, dat reeds in de vierde eeuw vrijwel het gehele Middellandse zeegebied „bekeerd" en vrij van „heidenen" was. De tweede golf kwam met de missioneringsactiviteiten onder de „primitieve heidenen" door (veelal) Ierse monniken in het Noorden. Zij bekeerden op grote schaal heersers (vaak met de hulp van „wereldlijke" beloningen), die dan op hun beurt hun onderdanen dwongen tot het „ware geloof" over te gaan. Ook werd er direct onder de "heidenen" zelf gepredikt. Dit bestond onder andere uit het verdrijven van de beschermgeesten van bronnen, bomen, bergen en andere natuurverschijnselen, het kappen van hun heilige bomen en het droogleggen van hun heilige bronnen. In Nederland is Heiloo zo’n plaats geweest. Dat dit „geen gemakkelijke, ja riskante taak was", met andere woorden, dat deze missionarissen niet gewenst waren, getuigt de moord op Bonifacius. Kerkvaders, pausen, bisschoppen, monniken en priesters hebben er door door hun gezamenlijke krachtsinspanning voor gezorgd dat de bestrijding van het „kwaad van de natuur" nog tot in de vorige generatie niets van haar kracht had ingeboet.

69. Een „heidense" religie die in Europa het langst het Christendom weerstand bood is die van onze broeders en zusters de Balten (Litauers, Letten en de oude Pruisen). Haar ouderdom gaat terug tot in de prehistorie, dus vele duizenden jaren geleden. Ondanks de latere vermenging met Christelijke geloofsinhouden, zijn de archaïsche elementen behouden gebleven. De hemelsgod heeft bij de Balten zijn oorspronkelijke Indo-germaanse naam. Hij heet „Dievas" (Deva, Deos). Hij is de vaderfiguur die met zijn familie in een boerderij op een berg in de hemel woont. Hij staat garant voor de wereldorde, het lot der mensen en waakt over hun gedrag. De god van de donder, Perkunas de heilsbrenger, gaat over de regen en de vruchtbaarheid van de velden. Hij daalt veelvuldig naar de aarde af om tegen de demonen te strijden. Ook is er een zonnegodin (Saule), de vrouw van de maangod. De „onderste trap" in het pantheon is die van de aardgodinnen. Zij zijn vrijwel alle vrouwelijk. Moeder Aarde heet Zemyna. Verder zijn er vele andere „moeders" die alle uit de „woudmoeder" (Medeine) stammen, zoals de moeder van de tuinen, de velden, de bomen, de bloemen en de paddestoelen. Dit wordt doorgetrokken naar de moeder der wateren, der golven, de regen en de wind. In de heidense tijd werden religieuze ceremonieën buiten in het woud gehouden. Bepaalde bomen, bronnen en andere localisaties in het landschap golden als heilig. Ook het badhuis en de „huistempel", een buitenhoek van het huis hadden een sakrale betekenis. De middelaars waren „waarzeggers", „zieners" en „tovenaars" te vergelijken met de Aziatische shamanen. Een van hun taken was het in trance begeleiden van de afgestorven ziel naar het dodenrijk. Overigens vertelt de legende dat de (hemel)goden regelmatig vermomd in boerenkleren de velden bezoeken. Ze zijn dan onder de mensen zonder door hen herkend te worden.

70. Hoe was het daarnaast gesteld met diegenen, die zich vanuit innerlijke overtuiging en op straffe van vervolging tegen de Kerk en haar doctrines verzetten? Een man die Augustinus slapeloze nachten bezorgde, was de volgeling van Pelagius, Julian bisschop van Eclanum. Reeds Pelagius wees de erfzonde, het laatste oordeel en de hel af en leerde de alomvattende liefde Gods. Julian ging op dit spoor verder door te beweren, dat de (menselijke) natuur in essentie goed was, ziekte geen gevolg van de erfzonde, maar gewoon inherent aan dit (onvolmaakte) bestaan was en dat iedereen in de hemel kwam. Dit tot grote woede van Augustinus, die eigenlijk niet bij machte was Julian’s argumenten voldoende te weerleggen. Slechts met behulp van steekpenningen (negentig Nubische hengsten) kon hij de paus voor zijn eigen standpunten winnen en werden zowel Pelagius als Julian door de Kerk verketterd en in de ban gedaan. Mensen die optraden als verdedigers van de natuur werden voortaan „pantheïsten" genoemd. John Scotus Eriugena, Amalrik van Bena en Meester Eckhart waren de volgenden die vanwege hun „gezindheid" werden buitengesloten en vervolgd. De „heksen", vanwege hun vermeende omgang met de „duivel", de vertegenwoordiger van de zelfgecreëerde! duisternis, de natuur, zijn eeuwenlang door de Inquisitie medogenloos vervolgd en verbrand. Inheemse volken (Indianen!) zijn op grote schaal afgeslacht. In het algemeen werd de natuur zelf voortdurend als vijand, als tegenspeler verketterd. Een Christen werd gedwongen voortdurend te kiezen voor „God" en tegen de natuur.

71. Een uitgesproken „pantheïst" (in werkelijkheid pan-en-theïst) was onze broeder Giordano Bruno, die na zeven jaar lang in Rome te zijn gekerkerd uiteindelijk wegens „ketterij" (de weigering zijn leerstellingen te herroepen) op 17 februari 1600 op de brandstapel werd gebracht. Bruno is een godsdronkaard, maar ook (en dankzij) de man van standvastigheid en trouw aan zijn overtuiging, een voorbeeld en inspiratie voor deze tijd. Het bijzondere is, dat hij „Hemel en aarde" in een persoon verenigde. In zijn werken o.a.: „Over de oorzaak, het beginsel en het Ene", „Het Asdagmaal" en „Over de heroïsche hartstochten" is het alles bezielende beginsel „God", de eenheid van Essentie en manifestatie. In Het zijn alle tegenstellingen verenigd. Het is het Zijnde van het universum, eeuwig en onverwoestbaar. De kosmos is een groot levend organisme. God staat daarbij dus niet buiten de wereld, maar in („achter") de wereld: „Wij zoeken Hem in de glans van de zon, in de schoonheid der dingen die uit de schoot van onze Moeder aarde voortkomen, in de ware afstraling van zijn Wezen, de aanblik van de talloze gesternten, die aan de onmetelijke zoom van de ene hemel lichten, leven, voelen, denken en de Algoede, Al-ene en Allerhoogste lofzingen". Bruno was zich van zijn controversiële houding bewust. Hij beriep zich herhaaldelijk op de „oeroude" dus kosmische natuurreligie.

72. Natuurverering was vóór de uitbreiding van het Christendom wijd verbreid. Voor de eerste Grieken vertegenwoordigde de hemel de god Uranos, de maan de godin Selene, de aarde Gaia, de zee Poseidon en in de wouden verwijlde de god Pan. Voor de Kelten evenals de Germanen was de natuur bezield (animisme). In hun godsdiensten zijn bergen, rotsen, rivieren, meren, planten, dieren, sterren en de hemel heilig, de zichtbare uitingen van een onzichtbare (wereld)ziel. Evenals bij de Noord-amerikaanse Indianen was het bestaan een mysterie, dat overeenkomstig met respekt werd behandeld. Voor ons Westerlingen, het product van het bijbelse „onderwerp de aarde en weest vruchtbaar", met de ons ingegoten arrogantie ten opzichte van alles wat „lager staat dan wijzelf" zal het een enorme krachttoer blijken opnieuw honderdtachtig graden om te zwaaien. Immers in de tussentijd is onze hele samenleving vertechnologiseerd en in de ban van zelfzucht, de ICT en het consumisme. Zelfs als wij „van goede wil zijn", dan zijn wij door onze eeuwenlange vervreemding het in contakt-zijn met de natuur verleerd. De hoop is, dat ook de Christenen van vandaag - hun historische rol beseffend - deze moed werkelijk nog kunnen opbrengen. Dat wij alsnog tweevoudig geworteld mogen raken, daartoe helpe ons Hemel en Aarde.

„Onbewustheid" (Islam)

73. De natuur als de „Tuin van Allah". Wat was ik niet graag met dit citaat begonnen. Ik heb het „citaat" in de Qur’an tot dusver helaas niet kunnen vinden. Wel een suggestie in die richting. (zie Qu’ran 50:10-11). Meestal staat de „tuin" voor hemel, de uiteindelijke beloning voor een ieder die Allah’s geboden heeft opgevolgd. Hoewel in de voor-islamitische tijd Arabië een godin (Allat) kende, die naar het schijnt zelfs kort met Allah „samengewoond" heeft, wordt de Islam vrijwel vanaf het eerste begin een monotheïstische religie. „Allah is groot en Mohammed zijn profeet" is de kern van zijn geloofsbelijdenis. Zoals bekend waren Arabieren woestijnnomaden die over heel weinig vruchtbare grond beschikten. Een „aarde-traditie" bestond dus nauwelijks. Neem daarbij de Verlichtingservaring van Mohammed, de Ervaring van het Ene (bij uitsluiting van al het andere), dan is de cirkel gauw gesloten. Het wekt dan ook geen verwondering, dat in de Qur’an (Koran) betrekkelijk weinig over de directe relatie mens-natuur te vinden is. De „aardgoden" uit de voor-islamitsche periode worden dan ook verdoemd.(21:17-26). Een beginner zal de Qur’an in dit opzicht wat teleurstellend vinden. Natuurverbondenheid wordt wel aangegeven, maar niet verder ontwikkeld, vandaar de titel - „Onbewustheid" - van dit hoofdstuk. De kracht van de Qur’an is daarentegen het onvermoeibaar wijzen op „hemel en aarde" als de schepping Gods. En hoe voor de gelovige in de schepping de almacht, de goedheid en de wijsheid van Allah zichtbaar is. Bij het verzamelen van teksten die daarop betrekking hebben, groeit het besef, dat de Islam op een vaak verborgen „indirecte" wijze wel degelijk een eigen natuurvriendelijkheid bezit. De aarde is de manifestatie van Allah, is kort en bondig de boodschap. Er is een zekere weldoende „naïviteit", een onbedorven kijken, iets dat wij zozeer hebben verleerd. Verder is de mens - net als in het Jodendom en Christendom - de gebruiker van de goede gaven van God. De aarde is er voor de mens, daar is in de Qur’an echter geen enkele twijfel over. Wel wordt hij er door Allah op gewezen, dat hij zorgvuldig met de schepping om moet springen, volgens „de maat die Allah de mens gesteld heeft"...

De Qur’an (Koran)

74. Spreek: Allah is de enige, Allah, de eeuwige. Hij verwekte niet en werd niet verwekt en niemand is aan Hem gelijk.
(112: 1-5)

75. Hij (Allah) schiep hemel en aarde volgens een plan en met een doel. Wat Hij wil laten zijn, ontstaat. Zijn woorden worden werkelijkheid.
(6:73)

76. En van de hemel zenden Wij water, dat vol zegen is, dat tuinen laat bloeien en koren om te oogsten. En slanke palmen met boven elkaar staande vruchteknoppen.
(50:10-11)

77. God heeft het hemelgewelf zonder enig zichtbare steun omhooggebracht. Toen zette Hij zich op de troon van autoriteit en maakte de zon en de maan ondergeschikt aan Zijn wet. Elk loopt zijn baan volgens Zijn plan. Hij ordent alle dingen en geeft ze betekenis, zodat jullie daaraan je geloof kunt ontlenen.
(13:3)

78. En Hij is het die de aarde uitbreidde en er bergen en rivieren in aanbracht. En allerhand vruchten schiep Hij er, een paar van elk. Hij laat de nacht de dag bedekken. Dit zijn waarlijk tekenen voor een nadenkend volk.
(13:4)

79. En de hemel hebben Wij gemaakt met Onze kracht, Onze krachten zijn waarlijk groots. En de aarde hebben Wij uitgebreid, en hoe mooi hebben Wij dat gedaan. En van ieder ding hebben Wij paren gemaakt, zodat jullie je misschien toch bezinnen zouden.
(51:48-50)

80. Zien de ongelovigen niet dat hemel en aarde uit een stuk waren en dat Wij deze vervolgens deelden? En dat Wij uit water al het levende hebben gemaakt? Willen zij dan nog niet geloven?
(21: 31)

81. Waarlijk de aarde is van God. Hij geeft het aan wie Hij wil onder Zijn dienaars.
(7:129)

82. Eet en drink, maar verspil niet onmatig. Waarlijk, God houdt niet van de onmatigen.
(7:32)

83. Wij schiepen hemel en aarde, en wat ertussen is, is niet voor de lichtzinnigen. Hadden Wij Ons slechts tijdverdrijf gewenst, dan hadden Wij dat wel gedaan. Echter slingerden Wij de Waarheid naar de leugen. Hemel en aarde behoren Hem. En die bij Hem zijn, worden niet moe Hem te dienen. Zij verheerlijken Hem dag en nacht. Hebben zij aardgoden nodig om te blijven leven (...)? Als er buiten Allah nog goden zouden zijn, waren hemel en aarde beide ontwricht. Wij zenden geen afgezanten die niet zeggen: „Er is geen God buiten Mij, daarom dien Mij".
(21: 17-26)

84. Hij heeft de mensen geschapen en hem helder verstand gegeven. De zon en de maan lopen hun baan, evenals het gras en de bomen nederig Zijn wil volbrengen. De hemel bracht Hij omhoog en stelde de maat van alles vast. Opdat de mensheid dit evenwicht niet verstore. Houdt maat en kom daarin niet tekort.
(55:4-10)

85. En Hij heeft de aarde gemaakt voor de schepping. Vruchten en palmen met knoppentrossen vind je er. En koren in hun hulsen en geurende bomen. Wie wil de weldaden van de Heer nog loochenen?
(55: 11-14)

86. Zien jullie dan niet, hoeveel geslachten voor jullie Wij reeds hebben vernietigd? Deze hadden Wij met meer macht op de aarde gezet dan jullie. Zij hadden zowel hemelse genade als aardse welstand. Toen werden zij echter zondig en Wij vernietigden hen en verwekten na hen een ander geslacht.
(6:6)

87. Zie je niet, dat God hemel en aarde doelmatig volgens plan gemaakt heeft? Hij kan als Hij dat wil jullie verwijderen en er een nieuw volk plaatsen. Dat is niet zo moeilijk voor God.
(14:19-20)

88. Zie je niet hoe alles wat in de hemel en op aarde is, zich voor Hem in aanbidding verbuigt? Zoals de zon, en de maan, en de sterren, en de bergen, en de bomen, en de dieren en vele der mensen? Zij dat het niet doen, verdienen straf. Wie Allah vernedert, komt geen eer toe. Waarlijk Allah doet wat Hij wil.
(22:19)

89. Corruptie is over het land en het water gekomen, als gevolg van wat de mens verkeerd doet.
(30:41)

90. Mijn Heer heeft de aarde voor je uitgespreid als een tapijt en heeft paden voor jou gemaakt en stuurde regen uit de wolken naar beneden.
(20:53)

91. De mens zal niets hebben buiten wat hem toekomt.
(53:39)

92. Hij gaf de aarde zijn zegen en bracht haar overvloed. Hij bracht een ieder onderhoud volgens behoefte.
(41:10)

93. Waarlijk, de Duurzame verhoogt of beperkt de middelen van bestaan zoals het Hem bevalt - Hij weet en houdt een wakend oog op al Zijn schepselen.
(17:30)

94. Er is geen dier op de aarde, geen vogel in de lucht, die niet bij een gemeenschap zoals die van jullie behoort. Niets hebben Wij bij de schepping overgeslagen.
(6:39)

95. Zie je niet, dat alles wat op aarde en in de hemel is, Allah looft en prijst, zelfs de vogels in de lucht? Ieder kent zijn eigen gebed. En Allah weet zeer goed wat zij doen.
(24:41)

96. Allah is het Koninkrijk over de hemel en de aarde. Tot Allah zullen jullie allen terugkeren.
(24:43)

97. O, mensen, de taal van de vogels is ons geleerd en ons is gegeven een overvloed aan goede dingen. Hoe bevoorrecht dat wij zijn.
(27:16)

98. En jouw Heer fluisterde tot de bijen: bouw je nesten in de bergen, in de bomen en in menselijke behuizingen.
(16:68)

99. En Allah is het Onzienlijke van hemel en aarde. En de tijd is werkelijk slechts een ogenblik, nee zij is nog dichterbij. Waarlijk Allah heeft macht over alles.
(16:78)

100. En Allah heeft uit datgene wat Hij geschapen heeft, schaduwplaatsen gemaakt, zoals hutten in de bergen, kleren die jullie beschermen tegen de hitte, zoals ook huisgerei en gereedschap.
(16:81-82)

101. En Allah schiep ieder schepsel uit water. Onder hen bewegen sommigen zich op hun buik, sommigen lopen op twee benen, anderen gaan op vier.
(24:46)

102. Sommige mensen verkondigen overtuigende ideeën over het leven, vooral als zij God erbij halen. Krijgen zij echter de macht, verspreiden zij corruptie over de aarde en vernietigen flora en fauna.
(2:205-206)

103. Volg de natuur van God, volgens welke Hij de mens en de natuur geschapen heeft. Aan Allah’s schepping mag niets worden veranderd. Dat is het ware geloof. Alleen, de meeste mensen weten het niet.
(30:31)

104. Hij is Allah, de Schepper, Hij die alles laat ontstaan, Hij die fysiek vorm geeft.
(59:24)

105. Zie je het zaad dat je in de bodem hebt gezaaid? Ben jij het die het doet groeien of zijn Wij het? Als Wij zouden willen, zouden Wij het in droog poeder verkruimelen en jij zou niet ophouden je te beklagen. Zie je het water dat je drinkt? Laat jij het van de wolken naar beneden komen of doen Wij dat? Als Wij zouden willen, zouden wij het in zout kunnen omzetten, zodat het niet meer te drinken is. Hebben jullie soms de bomen voortgebracht of zijn Wij de schepper? Daarom prijs de Naam van de Heer, de Grote.
(56:64-75)

106. Het is Allah, die je Zijn opvolger en regent op aarde heeft gemaakt.
(6:165)

Soefi’s

107. In tegenstelling tot de Qur’an vinden wij bij onze broeders de Soefi’s (behoudens enige uitzonderingen) vrijwel niets over de verbondenheid van de mensen met de natuur. In navolging van Indische en ook Christelijke asceten streefden de Soefi’s juist naar het loskomen van deze wereld en verwierpen zij de „zinnelijke wereld". Menselijk „vergeten" (omtrent God) en je vereenzelvigen met de materiële wereld, ziedaar het ongeluk van de mens. Ononderbroken „herinneren" (dhikr) van God is de weg je eigen essentie terug te vinden. De Soefi’s deden dit met grote inzet, dusdanig dat de „onthechting" extreme vormen kon aannemen. Hun leven was uitsluitend in dienst van God, met Wie zij een mystieke liefdesrelatie onderhielden. Op extatische wijze en steeds maar weer bezingen zij hun „unio mystica". Vernietiging van het kleine zelf (fana), „sterven in God" is de voorwaarde om het eeuwig leven deelachtig te worden. „Baqa" betekent zo volledig in God zijn, dat ook goddelijke eigenschappen je toevallen. De betekenis voor ons ligt dus in de concreetheid van de hemel als de Dimensie die toegankelijk is voor „persoonlijke" Ervaring, de „Hemel" die uiteindelijk je „eigen" diepste Zelf blijkt te zijn. De Allerhoogste is dichterbij dan je eigen hemd. Zegt zelfs niet de Qur’an, dat Hij dichter bij je is, dan je eigen halsader? (50:16). Dat degenen die dit in al zijn consequenties verkondigden bij de orthodoxen desondanks niet geliefd waren, getuigt de Zelfrealisatie van Al-Halladj. Zijn uitroep „Ik Ben de Absolute Waarheid" (God) werd niet getolereerd. Hij werd dan ook (op gruwelijke wijze) ter dood gebracht. De Soefi’s werden daarop veel voorzichtiger in hun uitingen. Het was de tijd, dat de bekende Soefi parabels en verhalen hun intrede deden. Dat ook Soefi’s in hun kosmische zelfoverstijging tot eenheid met de natuur kwamen, getuige de uitroep van Hazrat Bayazid van Boestam:

108.
„Liefde komt...
Uit elke tak, elk blad, iedere wortel,
Uit elke vrucht, uit iedere steen
Nee - uit alles!"

Djalalu’ddin Rumi

109. Bij onze broeder Djalalu’ddin Rumi, de grote Sufi-meester uit Iran (en later Turkije), stichter van de Orde der „Dansenden Derwisjen", zowel de leerling van Shamsi Tabriz, de goddelijke dwaas als van de wijsgeer Ib’n Arabi, heeft de natuur een dubbel gezicht. Aan de ene kant wordt zij - of de begeerte ernaar - ondubbelzinnig verworpen, als de oorzaak van alle verderf, anderzijds drukt juist Rumi zich veelvuldig uit in natuurlijke allegorieën om zijn godsdronkenschap (en zijn inzicht omtrent de natuur als goddelijke manifestatie) aanschouwelijk te maken. Daulat Shah, een van Rumi’s biografen vertelt: „In het huis van de meester bevond zich een pilaar en wanneer hij was ondergedompeld in de ocean van liefde, placht hij de pilaar vast te grijpen en zich daaromheen te slingeren. En ondertussen zong hij zij verzen, die dan door de aanwezigen haastig werden opgetekend". Een paar fragmenten uit zijn hoofdwerk, de Mashnawi:

110. Wanneer de roos is verwelkt en de tuin ontloverd, wordt de zang van de nachtegaal niet langer gehoord. De Geliefde is het Een en het Al, de minnaar is slechts een sluier; de Geliefde leeft en zonder Hem is de minnaar dood. Wanneer de Liefde zich niet langer om Hem bekommert, blijft hij achter als een vogel zonder vleugelen.

111. Wie in zijn geest de poorten wijd open zet, zal van alle kanten de schittering van de zon kunnen onderscheiden. God openbaart zich temidden der schepselen als de maan temidden der sterren.

112. Hoe is de geest van boven op aarde neergedaald? Wanneer God de dingen influistert, dan roeren zij zich, de dans neemt dan bezit van het bestaan. En Hij fluisterde aan het oor van de roos en zie hoe zij lachend openbloeit. Hij sprak tot de steen in het duister en zie deze werd tot cormalijn. Hij gaf aan het lichaam een boodschap door en ziet, het werd drager van de geest. Hij sprak tot de zon en hij verhief zich vlammend aan de hemel. In het oor van de wolk zong Hij een donderpsalm en onmiddellijk stroomde er water. Ook tot de aarde heeft God gesproken en de aarde werd opmerkzaam en stil, wat zij immer gebleven is...

113. O broeder, bezin u voor enkele ogenblikken en denk na: zonder ophouden wisselen in uw hart het najaar en de lente elkaar af. Aanschouw in uwzelf de tuin van uw hart, groen en vochtig en fris, vol rozenknoppen, cypressen en hyacinthen. Ziedaar, de takken door ontelbare takken verborgen, uitgestrekte grasvlakten en hoge paleizen door de menigte van bloemen overdekt.

114. Sterf aan uzelf af in armoede des geestes. Hoe kan een rots in de lente met groen bedekt zijn? Wordt dus tot aarde, opdat ook gij bloemen moogt voortbrengen, veelvuldig van kleur. De bomen doen denken aan wie onder de aarde begraven liggen; zij hebben hun handen uit de grond omhoog geheven. Zij geven tekenen aan het volk; zij spreken duidelijk tot hem, die oren heeft om te horen. Met hun groene tongen en hun lange vingers openbaren zij de geheimen van het verborgen hart der aarde. Iedere roos in ons hart, die daar zijn zoete geur verspreidt, vertelt ons de geheimen van Hem, die het ganse universum vult.

115. Ik bid u, spreek o valk, die vanaf uw hemelvlucht uw prooi bespied, opdat ik weten mag, wat gij op dit tijdstip van uw Maker gezien hebt. Want uw oog heeft geleerd, wat onzienlijk is te aanschouwen, terwijl de ogen van de omstanders verduisterd zijn. Iedere hemelstreek en ieder zonnestofje is een schatkamer waarin het goddelijk visioen besloten ligt.

116. De tuinier snoeit de schadelijke takken, opdat de dadelpalm zich des te hoger mag verheffen en overvloediger oogst mag dragen. Hij verwijdert het onkruid uit de tuin, opdat de bloemen en het fruit in volle schoonheid mogen prijken. De geneesheer trekt de slechte kiezen uit, opdat de patient gezond blijve.

117. Ik ben meester over de geest, niet slaaf van het lichaam. Dit lichaam is in mijn ogen waardeloos, zonder mijn lichaam ben ik de nobele van geest. Dolk en zwaard zijn voor mij zoet als basielkruid geworden: de dood lacht mij toe als een perk vol narcissen. Toen de geest de mens tot brood diende, was hij als de groene distels. Nu hij tot stof is geworden, is hij droog en dor. Als het water troebel is geworden, dicht dan de opening van de bron. Dat God haar wederom puur en zuiver moge maken.

118. Vanaf mijn geboorte werd ik voorbestemd Hem alleen te minnen. Het fortuin heeft mij schone dagen doen zien: ik heb in mijn lente-tijd het water der goddelijke barmhartigheid gedronken. Was het niet vanuit Zijn overvloed, dat Hij mij gezaaid heeft? Hoe vaak niet heb ik Zijn vriendschap ondervonden en rondgewandeld in de rozentuinen van Zijn bijval? Wie vond melk voor mij toen ik nog kind was? Wie wiegde mij in slaap? Geen ander dan Hij.

119. Deze wereld, als een strohalm op de adem van de bries, de bries van de geest, is op zichzelf tot volslagen hulpeloosheid gedoemd en al naar de wilsbeschikking van de Allerhoogste is zij nu eens van groots allure, dan weer deerniswekkend, nu eens ongeschonden, dan weer gebroken. Rozen en doornen ontspruiten gelijkelijk aan haar schoot.

120. De menselijke natuur is een oerwoud. Wees op uw hoede als u deel wilt hebben aan de universele adem. Er leven duizenden wolven en zwijnen in ons innerlijk. Men vindt er rechtvaardigheid en onrechtvaardigheid door elkaar gevlochten; het is een weefsel van schoon en lelijk. De trek die de overhand heeft bepaalt ons karakter.

121. De vrouw is een straal van God, zij is niet aards en uit klei geschapen. Men kan zelfs zeggen, dat zij zelf ongeschapen is; zelf is zij een scheppende kracht...

122. Ik stierf als mineraal en werd plant. Als plant stierf ik en werd dier. Ik stierf als dier en werd mens. Waarom dus de angst voor het niets? Bij de volgende dood ben ik een engel. Daarna zal ik het Ondenkbare zijn.

123. Drijf uw schapen, de zinnen, het weiland in, opdat zij mogen weiden temidden van de hyacinth en de wilde roos, opdat zij de weg moge vinden naar de bloeiende velden der Werkelijkheid.

124. In de latere ontwikkelingen zijn het met name twee direct op Rumi teruggaande Soefi-orden geweest, die de eenheid van God, natuur en mens benadrukken, de reeds genoemde Orde der „Dansenden Derwisjen" (Mevlanisme) en het Alevisme-Bektasjisme, beide in Turkije. De grenzen tussen Schepper en schepsel worden daar niet meer zo absoluut gezien. Hun leer is op eenheid en liefde gegrondvest. Voor hen is het universum de zichtbare gestalte van God. De aardse verschijnselen weerspiegelen goddelijke eigenschappen. Ook de Griekse Logos-leer klinkt hier duidelijk door. God denkt door de menselijke geest. Als conclusie is het nogmaals goed te bedenken, dat Rumi en zijn navolgers een unieke en zeldzame positie binnen de Islam innemen. Afgezien van een historische pantheïstisch-islamitische stroming in Al-Andalus (Ibn Tufail „De levende, zoon van de wakende" of  "Zo was hij op de hoogte gekomen van het bestaan", 12e eeuw, Andalusië) vindt men elders zelden zoveel verwevenheid met de natuur. Alleen de Javaanse wereld, puur door zijn voor-islamitische cultuur, vertoont hier en daar zijn eigen unieke natuurverbondenheid.

Arabische filosofie

125. Ibn Sina (Avicenna), Ibn Rushd (Averroes) en al-Ghazali waren de grootste filosofen van de elfde en twaalfde eeuw C.E. Hun waarnemingen en formuleringen waren buitengewoon scherpzinnig, dusdanig, dat vooral via hen de klassieken (Aristoteles, Neoplatonisme) hun hernieuwde entree in de Westerse wereld konden maken. Ibn Sina schitterde in zowel filosofie, metafysica, natuurwetenschap en geneeskunde. Als zestienjarige was hij reeds arts en doceerde hij. In navolging van het Neoplatonisme plaatst Ibn Sina het Ene in het „centrum" van waaruit een serie Intelligenties („emanaties") uitgaat. De laatste of buitenste is de „actieve intelligentie": de zichtbare wereld, de planten, dieren en mensen komen er uit voort. Het Ene is de „uiteindelijk oorzaak" maar zelf niet actief, hetzelfde onderscheid dat zo vaak gevonden wordt in andere oorsprongsmythen. Mensen bestaan uit lichaam, ziel en geest. De geest hangt naar volmaaktheid, vandaar zijn verlangen terug te gaan naar de Bron van waaruit hij kwam (komt). Op zijn weg terug „passeert" de geest in omgekeerde volgorde de verschillende emanaties - de mystieke Weg - waarna hij zich met zijn Oorsprong kan verenigen. Dit systeem probeert Aristoteles (die de materie van eeuwigheid co-existent met de Oorzaak postuleert) en de orthodoxe Islamitische doctrine (creatie vanuit het Niets) met elkaar te verzoenen. Zijn standpunt ten aanzien van Verlichting is eveneens onorthodox. In plaats van de heersende Sufi-opvattingen, waarin Verlichting - die hijzelf ook zeker gekend heeft - afhankelijk is van „Gods genade", stelt Ibn Sina dat „ma’rifat Allah („kennis van God") door eigen inspanning bereikt kon worden. Reden waarom hij door anderen, bijvoorbeeld al-Ghazali, heftig werd bekritiseerd.

HOME

© 1999 Copyright by Han Marie Stiekema
Last update: 11/19/12